Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2024:2254 - Raad van State - 29 mei 2024

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2024:225429 mei 2024Deze uitspraak is in 10 latere zaken aangehaald

Uitspraak inhoud

202402285/1/V3.

Datum uitspraak: 30 mei 2024

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 8 april 2024 in zaak nr. NL24.11938 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2024 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 8 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.I. Vennik, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       Wat de vreemdeling in grief 1 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.       De vreemdeling klaagt in grief 2 terecht dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet heeft veroordeeld in de door hem gemaakte proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat het proces-verbaal van het gehoor voor inbewaringstelling onvoldoende duidelijk maakt of gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk, zoals vereist krachtens artikel 28, eerste lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers, en dat de staatssecretaris er niet in is geslaagd om die onduidelijkheid weg te nemen. De rechtbank heeft hierin een gebrek geconstateerd, maar heeft aanleiding gezien dat gebrek te passeren. Gelet op het passeren van dit gebrek had de rechtbank de staatssecretaris moeten veroordelen tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De Afdeling verwijst naar artikel 6:22 van de Awb en naar de uitspraak van 26 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:343. De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris tot vergoeding van de bij de vreemdeling opgekomen proceskosten te veroordelen en wordt voor het overige bevestigd. De Afdeling ziet namelijk ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 8 april 2024 in zaak nr. NL24.11938, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de bij de vreemdeling opgekomen proceskosten te veroordelen;

III.      bevestigt die uitspraak voor het overige;

IV.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.

w.g. Van Breda

voorzitter

w.g. Buntjer

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2024

962