Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 24/5309

en

(gemachtigde: mr. S. van Bergen).

  1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eiser tegen het besluit van de RDW om voor zijn voertuig met [kenteken] (de brommer) een verbod voor het rijden op de weg in het kentekenregister te registreren. Eiser is het niet eens met dit besluit. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of de RDW het rijverbod heeft mogen opleggen.

Procesverloop

  1. Met het besluit van 13 november 2023 heeft de RDW een verbod voor het rijden op de weg met de brommer opgelegd.

2.1. Met het bestreden besluit van 24 april 2024 op het bezwaar van eiser is de RDW bij dat besluit gebleven.

2.2. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De RDW heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift.

2.3. De rechtbank heeft het beroep op 21 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van de RDW.

Beoordeling door de rechtbank

Beroep op betalingsonmacht

  1. Eiser heeft een beroep op betalingsonmacht gedaan en daarmee om vrijstelling van betaling van het griffierecht verzocht. Het verzoek is na een voorlopige beoordeling toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek om vrijstelling van betaling van het griffierecht op goede gronden toegewezen. Eiser heeft nadere gegevens verstrekt waaruit blijkt dat hij voldoet aan de criteria voor vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht**.** Eiser hoeft daarom het griffierecht definitief niet te betalen.

Is het beroep te laat ingediend?

  1. Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken.[1] Deze termijn begint op de dag na de dag waarop het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.[2] Dat is in dit soort gevallen de dag na de dag waarop het besluit is toegezonden. Een beroepschrift is op tijd ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen.[3]

4.1. Als iemand een beroepschrift te laat indient, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet tijdig indienen van het beroepschrift verontschuldigbaar is. Dan laat de rechtbank niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.[4]

  1. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit de datum staat vermeld van 24 april 2024. Bij verzending op 24 april 2024, eindigde de termijn voor het indienen van een beroepschrift op 5 juni 2024. Het beroepschrift is op 13 juni 2024 ingediend.

5.1. Eiser stelt dat hij het bestreden besluit pas op 12 juni 2024 heeft ontvangen. Hij was eind april gedurende twee weken in het buitenland op vakantie. Bij zijn terugkomst op 3 mei 2024 had hij nog geen beslissing op bezwaar ontvangen. Vervolgens heeft eiser contact gehad met de RDW, die hem heeft medegedeeld dat er een beslissing op bezwaar was genomen. Volgens eiser heeft hij niettemin het bestreden besluit pas op 12 juni 2024 daadwerkelijk ontvangen. Op die dag heeft hij vervolgens direct beroep ingesteld.

5.2. De rechtbank wijst allereerst op vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Hieruit volgt dat, indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen.[5] Daartoe volstaat in eerste instantie het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres door een bij de Autoriteit Consument en Markt geregistreerd postvervoerbedrijf. Omdat de bij deze postvervoerbedrijven aangeboden stukken in de regel op het daarop vermelde adres worden bezorgd, rechtvaardigt het gebruik maken van deze bedrijven het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Vereist is wel dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat er een deugdelijke verzendadministratie is. Verder mag niet gebleken zijn van recente, concrete problemen bij de verzending van poststukken.

Als het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. De geadresseerde hoeft daarvoor niet aannemelijk te maken dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.

5.3. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat het bestreden besluit voorzien is van de juiste adressering. Volgens eiser heeft de RDW de postzaken niet goed op orde. De rechtbank begrijpt hieruit dat eiser van mening is dat er geen sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.

5.4. De RDW heeft gesteld dat de datum die boven het bestreden besluit staat de datum is waarop het bestreden besluit is verzonden aan eiser. Ter onderbouwing verwijst de RDW naar een schermprint van haar systeem waaruit blijkt dat het bestreden besluit aan haar postkamer is aangeboden. Ook verwijst de RDW naar een e-mail waarin vervolgens aan de postkamer is verzocht het bestreden besluit te printen en te verzenden. Verder verwijst de RDW naar de algemene afspraken die met de postkamer gelden. Volgens deze afspraken haalt PostNL de post dagelijks om 15:30 uur op. Op zitting heeft de RDW hieraan toegevoegd dat wanneer de post niet op dezelfde dag wordt verzonden, het besluit terugkomt bij de administratie en de datum op het besluit wordt aangepast.

5.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de RDW niet voldoende aannemelijk gemaakt dat het besluit van 24 april 2024 daadwerkelijk op diezelfde dag aan eiser is verzonden. Uit de schermprint van het systeem blijkt niet dat de postkamer van de overdracht van de uitgaande post aan het externe postvervoerbedrijf een aantekening heeft gemaakt of een registratie heeft bijgehouden. Dit blijkt evenmin uit de e-mail met het verzoek om het besluit te printen en te verzenden, en de afspraken met PostNL omtrent de post. Hierdoor is niet komen vast te staan dat de post daadwerkelijk aan het externe postvervoerbedrijf is aangeboden op de datum die boven het besluit vermeld staat.

5.6. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiser ontvankelijk is. Dit betekent dat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.

Totstandkoming van het bestreden besluit

  1. Op 11 november 2023 heeft een politieagent van de Politie Eenheid Zeeland West-Brabant een verbod aan eiser aangezegd om met de brommer op de weg te rijden totdat de RDW deze weer heeft goedgekeurd. Met behulp van een gekalibreerde boordsnelheidsmeter is gemeten dat de brommer een snelheid van 71 kilometer per uur (km/u) reed. Gecorrigeerd komt dit neer op 68 km/u. De toegestane maximumsnelheid bedraagt 45 km/u, waardoor de maximum constructiesnelheid met 23 km/u werd overschreden.

De politie heeft aan de RDW meegedeeld dat het kenteken van de brommer in het kentekenregister geplaatst moet worden als “wachten op keuring” (WOK-melding). In de melding heeft de politie opgenomen dat het voertuig niet voldoet aan de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) vastgestelde eisen.

6.1. Naar aanleiding van deze melding heeft de RDW met het besluit van 13 november 2023 een rijverbod voor de brommer opgelegd.

6.2. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

6.3. In het bestreden besluit van 24 april 2024 heeft de RDW het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De RDW legt hieraan de WOK-melding van de politie ten grondslag.

Beroepsgronden

  1. Eiser stelt dat het door de politieagent gemeten snelheidsverschil kan worden verklaard door de omstandigheden waaronder de meting plaatsvond. Op het moment van de meting reed hij vanaf een brug naar beneden. Volgens eiser is de lengte van het aflopende deel van de brug vanaf het hoogste punt tot het laagste deel 750 meter. Zijn brommer is bovendien zwaarder dan een scooter. Hierdoor kan zijn brommer extra snelheid maken. Om zijn stelling te onderbouwen heeft eiser een screenshot van een antwoord van een AI-programma (ChatGPT) overgelegd. Dat antwoord ziet op de hoogst haalbare snelheid dat het programma heeft berekend, waarbij in die berekening is uitgegaan van een maximale constructiesnelheid van de brommer van 50 km/u, een hoogteverschil van de brug van ten minste 8,8 meter en een totale lengte van het aflopende deel van 750 meter. Op basis van deze gegevens komt het programma uit op een mogelijke snelheid van ongeveer 67 km/u op het laagste punt. Volgens eiser volgt hieruit dat uit de meting van de politieagent niet kan worden afgeleid dat zijn brommer op een vlakke weg een hogere snelheid kan bereiken dan de toegestane constructiesnelheid van 55 km/u (gemeten met een rollenbanktest).

Heeft de RDW het rijverbod mogen opleggen?

  1. De RDW stelt zich op het standpunt dat het rijverbod opgelegd kon worden en dat kon worden afgegaan op de gegevens van de politie. De RDW heeft navraag gedaan bij de politie en uit het proces-verbaal en de e-mailwisselingen blijkt dat de verkregen gegevens op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, dat de redenering daarin begrijpelijk is en dat de conclusie hierbij aansluit. Volgens de RDW is het niet aannemelijk dat de snelheidsoverschrijding het gevolg is geweest van de helling. De helling was niet heel steil en kort, en de overschrijding was zeer groot.

  2. De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid van verweerder, om op grond van artikel 38, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Kentekenreglement te bepalen dat met een te naam gesteld voertuig niet op de weg mag worden gereden, een discretionaire bevoegdheid betreft. Hierdoor heeft verweerder bij het al dan niet toepassen van deze bevoegdheid beoordelingsruimte. Gelet hierop dient de rechtbank te toetsen of verweerder in redelijkheid van de bevoegdheid een verbod op te leggen gebruik heeft gemaakt.

9.1. De rechtbank stelt vast dat de RDW de WOK-melding van de politie ten grondslag heeft gelegd aan de besluitvorming. Deze melding dient te worden beschouwd als een deskundigenadvies.[6]

9.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet een bestuursorgaan zich ervan vergewissen dat een dergelijk advies zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de inhoud inzichtelijk en concludent is. Het laatste betekent dat de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar moet zijn.[7]

9.3. Het is aan eiser om zijn betoog dat het gemeten snelheidsverschil kan zijn veroorzaakt door de omstandigheden waaronder de meting plaatsvond, te onderbouwen. De rechtbank is van oordeel dat hij hierin niet is geslaagd. Het door eiser overgelegde antwoord van het AI-programma, is in dit geval onvoldoende om de juistheid van zijn stelling aannemelijk te maken. Daarbij is van belang dat eiser de ingevoerde vraagstelling, de gemaakte berekening en de bronvermelding niet heeft overgelegd. De door eiser naar eigen zeggen ingevoerde gegevens zijn daarnaast gebaseerd op aannames over onder meer de hoogte van de brug, de lengte van het aflopende deel en de maximale constructiesnelheid van de brommer. Deze aannames zijn echter niet met objectieve gegevens of stukken gestaafd. Weliswaar heeft eiser aan de hand van de bekende doorvaarthoogte bij een gesloten brug gesteld beredeneerd gesteld dat deze 8,8 meter is, maar de RDW heeft deze hoogte gemotiveerd betwist. Hierdoor is onvoldoende duidelijk of van de gestelde hoogte kan worden uitgegaan. Daarnaast is niet duidelijk of in de berekening rekening is gehouden met relevante factoren, zoals luchtweerstand (hoe hard waaide het tijdens de meting en uit welke richting) en wrijvingsweerstand van de banden op de weg. De RDW heeft verder gemotiveerd betwist dat de helling niet zodanig steil of lang was dat daarmee de aanzienlijke overschrijding van de maximumsnelheid kan worden verklaard.

9.4. Gelet op het voorgaande heeft de RDW mogen uitgaan van de juiste totstandkoming en inhoud van de WOK-melding van de politie. De rechtbank komt tot de conclusie dat de RDW gebruik heeft mogen maken van de bevoegdheid om een rijverbod op te leggen.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Wilbrink, griffier, op 23 september 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:9 Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 1, eerste lid, onderdeel e bromfiets: a. motorrijtuig op twee wielen, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 45 km/h (…)

Artikel 48, zevende lid Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in door de Dienst Wegverkeer te bepalen gevallen met een ingeschreven en te naam gesteld motorrijtuig of aanhangwagen niet op de weg mag worden gereden. (…)

Artikel 51a, derde lid, onderdeel b

(….) indien het ingeschreven voertuig niet voldoet aan de bij of krachtens deze wet, met uitzondering van hoofdstuk III, vastgestelde eisen (…).

Kentekenreglement

Artikel 38, eerste lid, onder b De Dienst Wegverkeer kan bepalen dat met een te naam gesteld voertuig niet op de weg mag worden gereden indien naar het oordeel van deze dienst:

b. het voertuig niet voldoet aan een of meer van de in artikel 51a, derde lid, onderdelen b, c, of d, van de wet bedoelde eisen. (…).

Regeling voertuigen

Artikel 5.6.8 Bromfietsen die blijkens de kentekencard, het kentekenbewijs of het kentekenregister een maximumconstructiesnelheid van meer dan 25 km/h tot en met 45 km/h hebben, moeten bij voortduring aan deze snelheid, vermeerderd met 5 km/h, voldoen (…).

Dit volgt uit artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Dit volgt uit artikel 6:8, eerste lid, van de Awb.

Dit volgt uit artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.

Dit volgt uit artikel 6:11 van de Awb.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3982.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3358.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2740.


Voetnoten

Dit volgt uit artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Dit volgt uit artikel 6:8, eerste lid, van de Awb.

Dit volgt uit artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.

Dit volgt uit artikel 6:11 van de Awb.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3982.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3358.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2740.