Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:6387 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 23 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:638723 september 2025

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 24/4709

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: drs. [gemachtigde] RA),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 10 april 2024.

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.091.

1.2. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 3.099 aan belastingrente in rekening gebracht en aan belanghebbende een verzuimboete van € 385 opgelegd (de boetebeschikking).

1.3. De ontvanger van de Belastingdienst heeft aan belanghebbende € 18 aan aanmaningskosten in rekening gebracht met betrekking tot de invordering van voornoemde aanslag, belastingrente en verzuimboete.

1.4. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de verzuimboete ongegrond verklaard.

1.5. De rechtbank heeft het beroep op 1 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur deelgenomen mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2]. De gemachtigde van belanghebbende heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt of het beroep van belanghebbende met betrekking tot de aanmaningskosten ontvankelijk is. Verder beoordeelt de rechtbank of de boetebeschikking terecht en niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

2.1. De hoogte van het belastbaar inkomen en de in rekening gebrachte belastingrente is niet (meer) in geschil.

2.2. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep met betrekking tot de aanmaningskosten niet-ontvankelijk. De boetebeschikking is terecht en niet tot een te hoog bedrag vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

  1. Belanghebbende staat ingeschreven op het [adres].

3.1. Belanghebbende heeft op 14 maart 2021 verzocht om uitstel voor het doen van de aangifte. De inspecteur heeft uitstel verleend tot 1 mei 2022.

3.2. Met dagtekening 5 april 2023 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2020 ambtshalve opgelegd naar een verzamelinkomen van € 100.091. Hierbij is een verzuimboete opgelegd van € 385. Ook heeft de inspecteur € 3.099 aan belastingrente in rekening gebracht.

3.3. Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2020 alsnog ingediend en heeft daarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 79.070.

3.4. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV verminderd conform de ingediende aangifte. De belastingrente heeft de inspecteur verminderd tot € 2.369.

3.5. Op 26 juli 2023 heeft belanghebbende een aanmaning ontvangen van de ontvanger van de Belastingdienst vanwege het niet-tijdig betalen van de aanslag IB/PVV 2020. Daarbij heeft de ontvanger € 18 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.

3.6. Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend dat de inspecteur heeft aangemerkt als een tijdig bezwaar tegen de boetebeschikking. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de verzuimboete gehandhaafd. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur aangegeven dat hij een kopie van het bezwaarschrift heeft doorgestuurd aan de ontvanger van de Belastingdienst, die het bezwaar tegen de aanmaningskosten in behandeling zal nemen.

Motivering

Verzoek om uitstel van betaling

  1. De rechtbank stelt voorop dat de belastingrechter niet bevoegd is om te oordelen over het verzoek om uitstel van betaling. Het geschil over het verzoek om uitstel van betaling kan slechts worden voorgelegd aan de civiele rechter.

De aanmaningskosten

4.1. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de aanmaningskosten. Dit betekent dat de rechtbank het beroep op dat punt niet inhoudelijk beoordeelt. De in deze procedure bestreden uitspraak op bezwaar is een uitspraak van de inspecteur op het bezwaar tegen de opgelegde verzuimboete. Belanghebbende heeft ook bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten. Op het moment van indiening van het beroepschrift op 21 mei 2024 had de ontvanger nog geen uitspraak op bezwaar gedaan. Ter zitting heeft de inspecteur toegelicht dat de ontvanger op 7 januari 2025 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Belanghebbende had tegen deze uitspraak afzonderlijk beroep moeten instellen. In het procesdossier zitten geen stukken die kunnen worden aangemerkt als een tijdig beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van 7 januari 2025.

De verzuimboete

4.2. Belanghebbende stelt dat hij de aangifte binnen de in de aanslag opgenomen hersteltermijn en daarmee tijdig heeft ingediend. Belanghebbende voert verder aan dat hij de uitnodiging, herinnering en aanmaning tot het doen van aangifte niet heeft ontvangen. Daarnaast stelt belanghebbende dat de inspecteur persoonlijke omstandigheden niet heeft meegewogen bij het opleggen van de verzuimboete.

4.3. De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur kan een verzuimboete opleggen als een belastingplichtige niet of niet tijdig de aangifte IB/PVV heeft ingediend.[1] Een aangifte is niet tijdig ingediend als de belastingplichtige niet binnen de op de aanmaning genoemde termijn zijn aangifte indient. Voor het opleggen van deze boete is dus nodig dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte en na het verlopen van de gestelde termijn is aangemaand tot het doen van aangifte.

4.4. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien de inspecteur de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende om voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient belanghebbende feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.[2]

4.5. De inspecteur heeft gesteld dat met dagtekening 27 februari 2021 een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2020 naar het adres van belanghebbende is verzonden. Per brieven van 30 mei 2022 en 8 juli 2022 heeft de inspecteur belanghebbende herinnerd respectievelijk aangemaand om aangifte te doen. Zowel de herinnering als de aanmaning is naar het adres van belanghebbende verstuurd. In de aanmaning heeft de inspecteur vermeld dat de aangifte vóór 22 juli 2022 binnen moet zijn. De inspecteur heeft kopieën van deze brieven overgelegd.

4.6. De inspecteur heeft een verzendrapportage overgelegd waaruit volgt dat de uitnodiging, herinnering en aanmaning tot het doen van aangifte naar het adres van belanghebbende zijn verstuurd. Het daaruit voortvloeiende vermoeden van ontvangst heeft belanghebbende niet ontzenuwd. Belanghebbende heeft niets aangevoerd dat, indien aannemelijk bevonden, tot de conclusie kan leiden dat de ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld. De blote stelling dat belanghebbende de uitnodiging, herinnering en aanmaning tot het doen van aangifte niet heeft ontvangen, is daartoe onvoldoende.[3]

4.7. Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2020 ingediend op 17 mei 2023. Uit de aanmaning van 8 juli 2022 volgt dat de inspecteur belanghebbende een termijn heeft gegeven tot 22 juli 2022 om zijn aangifte in te dienen. De in de aanslag opgenomen termijn waarnaar belanghebbende verwijst, betreft geen hersteltermijn om alsnog tijdig aangifte te doen maar is de bezwaartermijn van zes weken. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat belanghebbende de aangifte niet tijdig heeft ingediend. De verzuimboete is daarom in beginsel terecht opgelegd.

4.8. De mate van verwijtbaarheid speelt voor het opleggen van de verzuimboete geen rol, maar de boete moet achterwege blijven indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Voor een geslaagd beroep op avas moet belanghebbende aannemelijk maken dat hij in de gegeven omstandigheden alle in redelijkheid van hem te vergen zorg heeft betracht om ervoor te zorgen dat het verzuim niet zou worden begaan. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om te concluderen dat sprake was van avas.

4.9. De rechtbank toetst vervolgens of de boete passend en geboden is gelet op de omstandigheden van het geval. Belanghebbende verwijst in zijn beroepschrift naar persoonlijke omstandigheden die door de inspecteur niet zijn meegewogen bij het opleggen van de verzuimboete. Uit het beroepschrift volgt echter niet welke persoonlijke omstandigheden dit zijn. Uit het verslag van het hoorgesprek dat tijdens de bezwaarfase heeft plaatsgevonden maakt de rechtbank op dat belanghebbende doelt op de gevolgen van de coronaperiode, de geboorte van zijn kind, en ziekte en overlijden binnen zijn familie. Belanghebbende heeft niet toegelicht waarom deze persoonlijke omstandigheden zouden moeten leiden tot een vermindering van de verzuimboete. De door belanghebbende genoemde omstandigheden kunnen in dit geval naar het oordeel van de rechtbank niet tot matiging van de boete leiden. De stelling van de inspecteur dat belanghebbende in voorgaande jaren ook al in verzuim was, heeft belanghebbende niet weersproken. De rechtbank acht de verzuimboete passend en geboden.

Undue delay

4.10. De rechtbank constateert dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie met (afgerond) zes maanden. Daarbij neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat 5 april 2023 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn en zij uitspraak doet op 23 september 2025. Omdat de boete minder dan € 1.000 bedraagt, is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 van het EVRM[4], de verdragsschending voldoende gecompenseerd.[5]

Conclusie en gevolgen

4.11. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de aanmaningskosten. Het beroep tegen de verzuimboete is ongegrond. Dat betekent dat de boetebeschikking in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de aanmaningskosten;

  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. L.C.J.A. Miseré, griffier, op 23 september 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416.

Gerechtshof Den Haag, 5 april 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:548.

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175.


Voetnoten

Artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416.

Gerechtshof Den Haag, 5 april 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:548.

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175.