ECLI:NL:RBZWB:2025:6347 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 22 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Belastingrecht
Zaaknummer: BRE 23/10188 beslissing van de enkelvoudige geheimhoudingskamer van 22 september 2025 in de zaak tussen [belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1 Het verzoek
1.1. De inspecteur heeft, met dagtekening 19 februari 2024, een verweerschrift ingediend. Verder heeft hij, bij afzonderlijke brief van 19 februari 2024 (de brief van 19 februari 2024), een verzoek om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaan. In die brief is het verzoek om geheimhouding toegelicht. Bij de brief van 19 februari 2024 heeft de inspecteur een gesloten enveloppe overgelegd met daarin een tweetal stukken die volgens de inspecteur geheimgehouden moet worden (de geheimgehouden stukken). De rechtbank heeft een afschrift van het verweerschrift en van de brief van 19 februari 2024 aan belanghebbende verstrekt.
1.2. Belanghebbende heeft, bij bericht van 14 maart 2024 gereageerd op het verzoek van de inspecteur. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij niet akkoord gaat met geheimhouding. Belanghebbende voert aan dat hij het dossier bij de inspecteur heeft ingezien en dat het verre van compleet leek. Hij heeft het idee dat de inspecteur stukken die voor hem ontlastend zijn met opzet niet heeft toegevoegd aan het dossier.
1.3. De geheimgehouden stukken worden door de inspecteur omschreven als:
Ten aanzien van het eerste stuk beroept de inspecteur zich op de vrijheid en vertrouwelijkheid van intern beraad en ten aanzien van het tweede stuk op de vertrouwelijkheid van intern beraad en collegiale toetsing.
2 Overwegingen
Geen zitting
2.1. De geheimhoudingskamer heeft besloten een mondelinge behandeling ter zitting achterwege te laten. Reden daarvoor is dat de aard van de geheimhoudingsprocedure meebrengt dat een behandeling ter zitting in dit geval naar het oordeel van de geheimhoudingskamer niet geschikt is om het verzoek om geheimhouding van de inspecteur te behandelen.
Kader voor beoordeling
2.2. De geheimhoudingskamer heeft kennis genomen van de geheimgehouden stukken, veronderstellende dat deze onderdeel zijn van de stukken die op de zaak betrekking hebben in de zin van artikel 8:42 van de Awb. Hetgeen is bepaald in artikel 8:29 van de Awb biedt aan partijen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, de mogelijkheid het overleggen van (delen van) stukken te weigeren (geheimhouding) of de geheimhoudingskamer mede te delen dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van deze stukken (beperkte kennisneming).
2.3. Bij het geheimhouden van (delen van) op de zaak betrekking hebbende stukken moet de grootst mogelijke terughoudendheid wordt betracht. Slechts indien de door de inspecteur voor geheimhouding aangevoerde redenen zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming van (delen van) de op de zaak betrekking hebbende stukken, is sprake van gewichtige redenen die geheimhouding rechtvaardigen.
Beoordeling van het verzoek
2.4. De geheimhoudingskamer heeft de geheimgehouden stukken onderworpen aan een afweging van het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming tegenover het belang van de inspecteur om de stukken geheim te houden. De geheimhoudingskamer stelt vast dat de geheimgehouden stukken verslaglegging betreffen van intern beraad en intercollegiale toetsing. De geheimhoudingskamer overweegt dat het belang van vrije bepaling van procespositie een belang kan zijn dat geheimhouding van stukken op grond van artikel 8:29 van de Awb kan rechtvaardigen.
2.5. Het voorgaande betekent dat het verzoek van de inspecteur om geheimhouding wordt toegewezen. De geheimgehouden stukken blijven buiten beschouwing bij de behandeling van het beroep.
Beslissing
De geheimhoudingskamer wijst het verzoek om geheimhouding toe.
Deze beslissing is genomen door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 22 september 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze beslissing is in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Rechtsmiddel Tegen deze beslissing kan ingevolge artikel 8:104, derde lid, van de Awb slechts tegelijk met het hoger beroep tegen de uitspraak in de hoofdzaak hoger beroep worden ingesteld.
Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1593, r.o. 3.31.
Vgl. conclusie van mr. P.J. Wattel van 25 april 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BA3851 en Gerechtshof Amsterdam 4 juni 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4228.