Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:6328 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 19 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:632819 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 24/6996 PW

(gemachtigde: mr. D. Marcus),

en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen(het college).

  1. Deze uitspraak gaat over het korten van inkomsten op de uitkering van eiser op grond van de Participatiewet (PW) vanaf 1 april 2024. Eiser is het hiermee niet eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college terecht heeft besloten eisers inkomsten te korten op zijn uitkering.

Procesverloop

  1. Met het besluit van 23 april 2024 (primair besluit I) heeft het college aangekondigd de bijstandsuitkering van eiser met ingang van 1 april 2024 te korten met de inkomsten uit zijn eigen onderneming. Met het besluit van 29 april 2024 (primair besluit II) heeft het college eiser geïnformeerd over het blokkeren van zijn uitkering, omdat hij het inkomstenformulier niet heeft ingeleverd. Eiser heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit van 29 augustus 2024 is het bezwaar tegen primair besluit I ongegrond verklaard.

2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Op 12 maart 2025 heeft eiser aanvullende stukken ingediend. Op verzoek van de rechtbank heeft het college aanvullende stukken overgelegd.

2.2. De rechtbank heeft het beroep op 26 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en namens het college [persoon] . Eiser is niet verschenen. Totstandkoming van het besluit

Feiten en omstandigheden 3. Eiser ontvangt een bijstandsuitkering. Volgens de norm voor alleenstaanden tussen 21 en 64 jaar bedraagt de hoogte van de uitkering van eiser € 1.283,83 per maand. Sinds 31 maart 2020 staat eiser ingeschreven als zelfstandige onder de naam [eenmanszaak] . De eenmanszaak van eiser biedt webhosting en domeinverkoop aan.

3.1. Bij primair besluit I meldt het college dat het de inkomsten van eiser uit zijn bedrijf vanaf 1 april 2024 gaat korten op zijn bijstandsuitkering. Eiser dient zijn inkomsten maandelijks door te geven door het digitale inkomstenformulier in te vullen.

3.2. Bij primair besluit II heeft het college eiser geïnformeerd over het blokkeren van zijn uitkering, omdat hij het inkomstenformulier over april 2024 niet heeft ingeleverd.

3.3. Met het pro forma bezwaarschrift van 16 mei 2024 en het aanvullende bezwaarschrift van 19 juni 2024 heeft eiser tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt.

Bestreden besluit

  1. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het terecht de inkomsten uit de eigen onderneming van eiser heeft gekort op de bijstandsuitkering en daarbij terecht, gelet op jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), de door eiser gemaakte kosten niet heeft meegerekend.

Beroepsgronden

  1. Eiser meent dat het college ten onrechte zijn bijstandsuitkering heeft gekort, omdat het college ook de kosten van de onderneming had moeten meewegen. Het college heeft volgens eiser ten onrechte de omzet, en niet de winst, aangemerkt als inkomsten. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser ook betwist dat sprake is van inkomsten, omdat geen sprake is van inkomen met een terugkerend en periodiek karakter waarover eiser vrijelijk kon beschikken.

Beoordeling door de rechtbank

Omvang van het geding

  1. De rechtbank stelt vast dat het college in het bestreden besluit niet heeft beslist op het bezwaar van eiser voor zover dat zag op primair besluit II. Om deze reden valt – zoals ter zitting met partijen is besproken – hetgeen in beroep is aangevoerd tegen dit (primaire) besluit buiten de omvang van dit geding.

Marginaal zelfstandige

  1. Op grond van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is het een belanghebbende met een bijstandsuitkering toegestaan om werkzaamheden te verrichten als zelfstandige, mits die werkzaamheden niet van een meer dan bescheiden omvang zijn en niet gericht zijn op het (op termijn) wel zelfstandig kunnen voorzien in de kosten van bestaan.[1] De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser dient te worden aangemerkt als marginaal zelfstandige.

Inkomsten

  1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.

8.1. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking komende middelen voor zover deze:

( a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en

( b) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

8.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 32, eerste lid, van de Wet werk en bijstand[2] – deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 32, eerste lid, van de PW – valt af te leiden dat de bedoeling van de wetgever was dat middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen, zoals inkomsten uit arbeid en uitkeringen, en kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud, als inkomen in aanmerking moeten worden genomen.

8.3. Uit de bankafschriften blijkt dat er maandelijks bijschrijvingen plaatsvonden op de bankrekening van eisers eenmanszaak, waarna eiser deze bedragen heeft overgemaakt naar zijn eigen bankrekening. Niet is gebleken dat eiser niet vrijelijk over deze bedragen kon beschikken.

8.4. Gelet op het voorgaande zijn de bedragen die eiser heeft ontvangen in verband met de activiteiten voor zijn eenmanszaak aan te merken als inkomsten uit of in verband met arbeid als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW.[3] De beroepsgrond slaagt niet.

Verwervingskosten 9. Inkomsten van een marginaal zelfstandige worden in beginsel volledig verrekend met de uitkering.[4]

9.1. Uit de wetsgeschiedenis van het inkomensbegrip in de opeenvolgende bijstandswetten blijkt dat de wetgever van meet af aan uitdrukkelijk voor ogen heeft gestaan dat bij de in aanmerking te nemen inkomsten geen rekening wordt gehouden met verwervingskosten. In artikel 11 van het op de Algemene Bijstandswet (ABW) gebaseerde Bijstandsbesluit landelijke normering was bepaald dat bij het bepalen van de netto inkomsten rekening wordt gehouden met buitengewone verwervingskosten. Maar dat artikel is met de inwerkingtreding van artikel 20 van de Tijdelijke wet stimulering sociale vernieuwing per 1 oktober 1994 komen te vervallen. De gedachte hierachter was dat het aan de gemeenten moest worden overgelaten om te beoordelen of buitengewone noodzakelijke verwervingskosten in verband met werkaanvaarding in het individuele geval moesten worden vergoed. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 43 – in het oorspronkelijke wetsontwerp: artikel 45 – van de ABW blijkt dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om de sinds 1 oktober 1994 ingezette lijn om (buitengewone) verwervingskosten niet op het inkomen in mindering te brengen, te handhaven. Deze lijn is gehandhaafd in de Wet werk en bijstand en de PW. Dit volgt uit vaste rechtspraak.[5]

9.2. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat in het kader van de toepassing van de PW bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen ruimte bestaat voor verrekening van verwervingskosten. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraken van de CRvB van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:447 en van 2 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3001, waarin de CRvB in rechtsoverweging 4.3. overwoog: “De inkomsten die appellant heeft verworven met de activiteiten voor zijn onderneming zijn aan te merken als inkomsten uit of in verband met arbeid. Het bedrag van de inkomsten is gelijk aan het bedrag van de omzet. De directe en indirecte bedrijfskosten die een zelfstandig ondernemer op de omzet in mindering mag brengen om de winst in fiscale zin te berekenen, blijven in beginsel buiten beschouwing waar het gaat om een deeltijdondernemer zoals appellant, die aanspraak maakt op bijstand op grond van de PW en op wie de fiscale regelgeving voor zelfstandig ondernemers niet van toepassing is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167) is in het kader van de bijstand bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. De door appellant opgevoerde zakelijke kosten kunnen bij de vaststelling van de inkomsten uit of in verband met arbeid dan ook in beginsel niet in mindering worden gebracht op die inkomsten”.

9.3. Het voorgaande betekent dat het college bij het korten van de bijstandsuitkering terecht geen rekening heeft gehouden met eisers (verwervings-)kosten. De beroepsgrond slaagt niet.

9.4. Aangezien het college terecht geen rekening heeft gehouden met de kosten van de onderneming van eiser, volgt de rechtbank eiser niet in het standpunt dat het college deze kosten nader had moeten onderzoeken.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.S. van Bree, rechter, in aanwezigheid van J. Boer-IJzelenberg, griffier, op 19 september 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8446.

Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 58-59.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1564.

Op grond van artikelen 18, eerste lid, en 32, eerste lid, van de PW.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1798.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8446.

Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 58-59.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1564.

Op grond van artikelen 18, eerste lid, en 32, eerste lid, van de PW.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1798.