Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:6271 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 16 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:627116 september 2025

Rechtsgebieden

Genoemde wetsartikelen

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 25/13

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. H.M.J.G. Neelis),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 28 november 2024.

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.513. Gelijktijdig met de vaststelling van deze aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 144 rente in rekening gebracht.

1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur deelgenomen: mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . Belanghebbende en haar gemachtigde hebben zich op 7 augustus 2025 voor de zitting afgemeld.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt of de aanslag en de belastingrentebeschikking niet naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

2.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslag en de belastingrentebeschikking niet naar te hoge bedragen vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.

Feiten

  1. Belanghebbende is gehuwd met [de partner] (de partner).

3.1. Belanghebbende heeft samen met haar partner twee kinderen, [kind 1] ( [kind 1] ) en [kind 2] ( [kind 2] ), die geboren zijn in respectievelijk het jaar 2013 en 2015.

3.2. Belanghebbende heeft op [geboortedag] 2022 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.908 (de aangifte). Het belastbaar inkomen uit werk en woning is als volgt opgebouwd:

3.3. De partner van belanghebbende ontving in het onderhavige jaar looninkomsten van in totaal € 9.899, waarop € 3.633 aan loonheffing is ingehouden. Ook ontving hij inkomsten uit het persoonsgebonden budget (pgb) van [kind 2] van € 20.648.

3.4. Op 1 mei 2023 heeft belanghebbende gereageerd op het informatieverzoek van de inspecteur. Belanghebbende heeft met betrekking tot de uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit een berekening overgelegd. Ook heeft zij diverse brieven van [ziekenhuis 1] , [ziekenhuis 2] en [ziekenhuis 3] overgelegd.

3.5. Op 30 mei 2023 heeft belanghebbende een e-mailbericht aan de inspecteur gestuurd. In dat e-mailbericht heeft belanghebbende aangegeven dat zij geen vergoeding vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) heeft aangevraagd voor de extra vervoerskosten in verband met ziekte of invaliditeit.

3.6. De inspecteur heeft de aanslag met dagtekening 25 juli 2023 in afwijking van de aangifte opgelegd en de bijbehorende belastingrentebeschikking vastgesteld. Hij heeft daarbij een aftrek voor specifieke zorgkosten geaccepteerd tot een bedrag van € 4.763, min de drempel van € 1.770. Het aftrekbaar bedrag van specifieke zorgkosten zijn in de aangifte en aanslag als volgt opgebouwd:

3.7. Belanghebbende is in het onderhavige jaar houder van een motorrijtuig van het merk Toyota en type Aygo met kenteken [kenteken 1] . Uit de gegevens op de Nationale Autopas volgen de volgende kilometerstanden:

11-08-2017: 23 KM 02-07-2021: 33.578 KM 18-07-2022: 42.726 KM

3.8. Belanghebbende heeft in 2021 een tweede motorrijtuig aangeschaft van het merk Toyota en type Aygo met kenteken [kenteken 2] . Uit de gegevens op de Nationale Autopas volgen de volgende kilometerstanden:

29-05-2020: 29.757 KM 24-06-2022: 38.210 KM

Overwegingen

(Extra) Vervoerskosten

  1. Het geschil betreft de vraag in hoeverre de aftrek voor specifieke zorgkosten voor vervoer juist is vastgesteld. Met betrekking tot de aftrek van kosten geldt dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat de aftrek voor een te laag bedrag is vastgesteld.

4.1. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op een aftrek in verband met de door haar gedane uitgaven voor vervoer van in totaal € 7.468. De uitgaven zien op het vervoer van [kind 2] naar het speciaal onderwijs in [plaats 2] en het vervoer in verband met de gezondheidsproblemen van zowel [kind 2] als [kind 1] . Verder stelt belanghebbende dat het gebruik van de maatman, zoals door de inspecteur wordt toegepast, tot een onjuiste uitkomst leidt. Daartoe voert zij – kort samengevat – aan dat niet-zieke mensen geen extra vervoerskosten hebben.

4.2. De rechtbank stelt voorop dat de uitgaven die belanghebbende in aftrek wenst te brengen slechts als buitengewone lasten (leefkilometers) in aanmerking komen, indien en voor zover die uitgaven – na aftrek van het reiskostenforfait voor het woon-werkverkeer en na aftrek van uitgaven die naar hun aard geen buitengewone lasten zijn, zoals voor bezoek aan medici – niet behoren tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft, in een gelijke positie verkeren als belanghebbende.[1] De persoon waarmee volgens dit criterium moet worden vergeleken wordt hierna aangeduid als de maatman.

4.3. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de door haar gestelde (extra) uitgaven voor vervoer een berekening overgelegd. Het door belanghebbende in 2021 gereden aantal extra leefkilometers welke voor aftrek in aanmerking zouden moeten komen zouden 25.000 betreffen. Daarbij is belanghebbende uitgegaan van een prijs per kilometer van € 0,30.

4.4. De totale autokosten van belanghebbende in het jaar 2021 zijn door de inspecteur in de beroepsfase vastgesteld op € 5.389. De inspecteur betwist dat de aftrek te laag is vastgesteld. Hij heeft de autokosten van de maatman vastgesteld op basis van de tabel van het NIBUD. De inspecteur heeft berekend dat belanghebbende en haar partner in 2021 een gezamenlijk netto besteedbaar inkomen per maand hebben van (naar beneden afgerond) € 4.624, wat belanghebbende niet heeft betwist. De genoemde tabel laat bij een vierpersoonshuishouden met een netto besteedbaar inkomen per maand tussen de € 4.500 en € 4.750 zien dat de gemiddelde besteding voor vervoer € 424 per maand is. Per jaar zijn de autokosten van de maatman volgens de inspecteur daarmee € 5.088. Dit leidt tot een aftrekbaar bedrag voor 2021 van € 301 (€ 5.389 -/- € 5.088).

4.5. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag reeds rekening heeft gehouden met een aftrekbaar bedrag aan (extra) vervoerskosten van € 3.880. De vraag is of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt meer kosten te hebben gemaakt. Belanghebbende stelt 25.000 extra leefkilometers te hebben gereden in dit jaar tegen € 0,30 per kilometer. De rechtbank acht het onaannemelijk dat belanghebbende deze hoeveelheid extra kilometers – dus bovenop andere niet aftrekbare kilometers - daadwerkelijk heeft gereden gelet op de geregistreerde kilometerstanden van de twee auto’s waarover het gezin kon beschikken (zie 3.7 en 3.8). De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de door haar opgevoerde kosten niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit betekent dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek in verband met de uitgaven voor vervoerskosten dan al aan haar is toegekend door de inspecteur.

Belastingrente

4.6. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Immateriële schadevergoeding

4.7. Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.8. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift waarbij voor de bezwaarfase een termijn van zes maanden en de beroepsfase anderhalf jaar geldt. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 31 augustus 2023 en uitspraak op bezwaar gedaan op 28 november 2024. De rechtbank doet uitspraak op 16 september 2025. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van (afgerond) 25 maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase samen bedraagt één maand. Belanghebbende heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500. Aangezien de overschrijding geheel toerekenbaar is aan de bezwaarfase, komt dit bedrag voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

4.9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven.

4.10. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hij krijgt ook een vergoeding voor de kosten voor het indienen van zijn verzoek om een immateriële schadevergoeding. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 226,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor 0,25).[2] Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Damen, griffier, op 16 september 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.[3]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Hoge Raad, 18 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1017.

Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.

Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.


Voetnoten

Hoge Raad, 18 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1017.

Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.

Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.