Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 24/6314 en 24/6315

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 september 2025 in de zaak tussen

[bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] B.V., cs, gevestigd in [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 19 juli 2024.

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 (hierna: het jaar 2017) en de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 (hierna: het jaar 2018) naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd (hierna: de naheffingsaanslagen).

1.2. Gelijktijdig met de naheffingsaanslagen heeft de inspecteur bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de belastingrentebeschikkingen). De belastingrente die in rekening is gebracht bij de naheffingsaanslag over de tijdvakken gelegen in het jaar 2017 bedraagt € 216.664. De belastingrente die in rekening is gebracht bij de naheffingsaanslag over de tijdvakken gelegen in het jaar 2018 bedraagt € 184.411.

1.3. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.4. De beroepen van belanghebbende zien enkel op de belastingrentebeschikkingen.

1.5. Nadat belanghebbende de beroepschriften heeft ingediend, heeft de inspecteur de belastingrentebeschikkingen verminderd. De in rekening gebrachte belastingrente bij de naheffingsaanslag over de tijdvakken in het jaar 2017 is bij verminderingsbeschikking van 14 februari 2025 verminderd tot € 204.757 en de in rekening gebrachte belastingrente bij de naheffingsaanslag over de tijdvakken in het jaar 2018 is bij verminderingsbeschikking van 10 januari 2025 verminderd tot € 170.229 (de verminderingsbeschikkingen). De vermindering van de belastingrentebeschikkingen heeft plaatsgevonden op grond van artikel 30ia van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR).

1.6. De rechtbank heeft de beroepen op 9 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: drs. [persoon] als gemachtigde (en werknemer) van belanghebbende. Namens de inspecteur zijn verschenen: mr. [inspecteur 1] en drs. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt of de belastingrente terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende in rekening is gebracht. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

2.1. Tussen partijen is daarbij niet in geschil dat de belastingrentebeschikkingen, zoals deze luiden na de verminderingsbeschikkingen (zie 1.5), zijn berekend overeenkomstig de wettelijke bepalingen.

2.2. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen gegrond zijn omdat de belastingrentebeschikkingen zijn verminderd nadat belanghebbende hiertegen beroepen heeft ingesteld (zie 1.5). Verder ziet de rechtbank in de door belanghebbende aangevoerde beroepsgronden geen aanleiding voor een verdere vermindering van de belastingrentebeschikkingen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

  1. Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Zij heeft in de tijdvakken gelegen in de jaren 2017 en 2018 achteraf gezien ten onrechte het nultarief voor de omzetbelasting toegepast op leveringen aan een in Luxemburg gevestigde afnemer (hierna: de leveringen).

3.1. In augustus 2022 heeft belanghebbende creditfacturen en nieuwe facturen aan de afnemer uitgereikt waarbij alsnog 21% omzetbelasting in rekening is gebracht. De daarover verschuldigde omzetbelasting heeft belanghebbende in haar aangifte omzetbelasting over het tijdvak augustus 2022 opgenomen.

3.2. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de omzetbelasting over de leveringen verschuldigd is in de tijdvakken waarin de leveringen hebben plaatsgevonden, in de jaren 2017 en 2018.

3.3. Belanghebbende heeft op 22 december 2022 een suppletie omzetbelasting ingediend waarin zij verzoekt om teruggaaf van de omzetbelasting die is voldaan op de aangifte omzetbelasting over het tijdvak augustus 2022. De inspecteur heeft met dagtekening 13 januari 2023 teruggaaf van de omzetbelasting verleend.

3.4. Aan belanghebbende is een voornemen verzonden tot het naheffen van omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in het jaar 2017. In het voornemen tot naheffen staat geschreven:

‘Over dit bedrag van te weinig geheven belasting zal conform de bepalingen van artikel 30h Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingrente worden berekend.

Lettende op het feit dat u deze verbetering vrijwillig heeft gemeld zal ik geen verzuimboete opleggen over het te laat betaalde bedrag aan omzetbelasting.’

3.5. De inspecteur heeft bij naheffingsaanslagen van 29 december 2022 (2017) en 25 februari 2023 (2018) de omzetbelasting over de leveringen nageheven en heeft daarbij belastingrente in rekening gebracht.

Motivering

Is ten onrechte belastingrente in rekening gebracht omdat geen sprake is van een hoofdsom en geen sprake is van renteschade?

  1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat in dit geval geen sprake is van een hoofdsom en geen sprake is van renteschade, met als gevolg dat de belastingrente ten onrechte in rekening is gebracht. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2022[1] (hierna: het belastingrente-arrest) waaruit volgens belanghebbende volgt dat bij het in rekening brengen van belastingrente sprake moet zijn van een niet betaalde hoofdsom en van renteschade. Volgens belanghebbende ontbreekt de hoofdsom omdat rekening moet worden gehouden met voordeelstoerekening als bedoeld in artikel 6:100 van het Burgerlijk Wetboek (het BW). Door de afdracht van omzetbelasting en de daaraan gelieerde teruggaaf van omzetbelasting bij een andere ondernemer, is sprake van neutraal effect op het niveau van de heffer, aldus belanghebbende.

4.1. Voorts stelt belanghebbende dat in dit geval geen sprake is van renteschade zoals in het belastingrente-arrest wordt bedoeld. Belanghebbende voert ook hier aan dat de heffing van omzetbelasting neutraal uitwerkt tussen ondernemers. Door het feit dat het in aanmerking nemen van de vooraftrek in dit geval een aantal jaren in toekomst ligt (namelijk bij het uitreiken van gecorrigeerde facturen zie 3.1) ten opzichte van de tijdvakken waarin de omzetbelasting is verschuldigd, bespaart de Belastingdienst op het vergoeden van rente aan een andere belastingplichtige. Deze besparing leidt er naar het standpunt van belanghebbende toe dat dat er in dit geval geen renteschade kan optreden.

4.2. Naar het oordeel van de rechtbank slagen voorgaande stellingen van belanghebbende niet. Uit het belastingrente-arrest volgt dat geen belastingrente kan worden berekend omdat geen sprake is van een hoofdsom, in de gevallen waarin een verschuldigd belastingbedrag reeds bij een eerdere belastingaanslag door dezelfde belastingplichtige is betaald. In dat geval heeft (een deel van) het door de belastingplichtige verschuldigde bedrag al een periode op de rekening van de Belastingdienst gestaan. Voor de belastingrentebeschikkingen, zoals deze luiden na de vermindering (zie 1.5), is van het voorgaande geen sprake. Bij de verminderingsbeschikkingen heeft de inspecteur rekening gehouden met de omstandigheid dat belanghebbende op 26 september 2022 de omzetbelasting over de leveringen heeft betaald zoals aangegeven over het tijdvak augustus 2022 en dat belanghebbende op 13 januari 2023 de teruggaaf heeft ontvangen (zie 3.3). Er is dus geen belastingrente (meer) berekend over een periode waarin de hoofdsom al bij de Belastingdienst op de rekening heeft gestaan. Daarbij komt dat de belastingrente-regeling is geënt op de verzuimrenteregeling in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In die verzuimrenteregeling[2] wordt in artikel 4:98 van de Awb verwezen naar de artikelen 6:119 en 6:120 van het BW, maar niet naar het door belanghebbende aangehaalde artikel 6:100 van het BW.

4.3. Vaststaat dat de omzetbelasting over de leveringen verschuldigd is geworden in de jaren 2017 en 2018. Op dat moment ontstaat er naar het oordeel van de rechtbank een hoofdsom aan verschuldigde omzetbelasting. Deze hoofdsom heeft belanghebbende niet tijdig betaald. Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat de heffing van omzetbelasting tussen ondernemers in dit geval neutraal uitpakt, overweegt de rechtbank ten slotte dat de heffing van omzetbelasting tussen ondernemers in de meeste gevallen neutraal uitpakt. Het kan niet de bedoeling van de wetgever geweest zijn om in al deze gevallen geen belastingrente in rekening te brengen.

4.4. De stelling van belanghebbende dat in dit geval geen sprake is van renteschade slaagt niet. Voor de vraag of sprake is van renteschade moet naar het oordeel van de rechtbank niet worden gekeken naar de verhouding tussen belanghebbende en de afnemer van de goederen, maar naar de verhouding tussen belanghebbende en de Belastingdienst. Het niet tijdig voldoen van de vordering die de Belastingdienst heeft op belanghebbende, leidt namelijk bij de Belastingdienst tot renteschade die gecompenseerd dient te worden.[3]

Is het vertrouwensbeginsel geschonden?

  1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Zij voert aan dat in de vooraankondiging van de naheffingsaanslag voor de tijdvakken gelegen in het jaar 2017 staat opgenomen dat geen verzuimboete zal worden opgelegd. Volgens belanghebbende kan de in rekening gebrachte belastingrente worden gezien als een aan haar opgelegde verzuimboete. Aan voornoemde mededeling in de vooraankondiging van de naheffingsaanslag kan volgens belanghebbende het vertrouwen worden ontleent dat bij het opleggen van de naheffingsaanslagen geen belastingrente aan haar in rekening zou worden gebracht.

5.1. Het vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank niet geschonden. In de vooraankondiging wordt namelijk juist aangekondigd dat belastingrente in rekening zal worden gebracht bij het opleggen van de naheffingsaanslag over de tijdvakken gelegen in het jaar 2017 (zie 3.4.). Daarbij komt dat het in rekening brengen van belastingrente geen punitieve sanctie is en het alleen al daarom niet kan worden gelijkgesteld met het opleggen van een verzuimboete. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan de zijde van de inspecteur een toezegging is gedaan of een gedraging is verricht waaraan zij het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat geen belastingrente in rekening zou worden gebracht.

Dienen de belastingrentebeschikkingen te worden vernietigd op grond van redelijkheid en billijkheid of is het evenredigheidsbeginsel geschonden?

  1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de belastingrentebeschikkingen dienen te worden vernietigd omdat deze niet in verhouding staan tot de vergissing die belanghebbende heeft gemaakt met het ten onrechte toepassen van de nultarief (zie 3). Belanghebbende stelt dat de belastingrentebeschikkingen op grond van redelijkheid en billijkheid moeten worden vernietigd.

6.1. De rechtbank stelt voorop dat de heffing van de belastingrente rechtstreeks uit de wet[4] volgt en dat de belastingrechter niet bevoegd is tot beoordeling van de innerlijke redelijkheid en billijkheid van die wetgeving.

6.2. Voor zover belanghebbende met haar stelling een beroep heeft willen doen op schending van het evenredigheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.

6.3. Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat er aan in de weg dat een (bepaling uit een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. Aangezien de AWR een wet in formele zin is, kan niet getoetst worden aan het evenredigheidsbeginsel.

6.4. Dit neemt echter niet weg dat indien er sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.[5] De Hoge Raad stelt dat dergelijke bijzondere omstandigheden ‘slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen’.[6]

6.5. De rechtbank overweegt als volgt in verband met de vraag of deze (hoge) uitzondering in dit geval aan de orde is. In het geval van belanghebbende is de rechtbank van oordeel dat de wet in overeenstemming is toegepast met hetgeen de wetgever voor ogen heeft gehad. De belastingrenteregeling zoals deze hier is toegepast is namelijk gebaseerd op de verzuimgedachte die ervan uitgaat dat de Belastingdienst rente in rekening brengt als de belastingplichtige niet op tijd aan zijn betalingsverplichting tegenover de Belastingdienst voldoet. Het in rekening brengen van belastingrente kan aldus niet worden gezien als een sanctie voor een door belanghebbende begane fout. Belanghebbende heeft verzuimd om tijdig de door haar verschuldigde omzetbelasting te voldoen en dat is een situatie waarin de wetgever voor ogen heeft gehad om belastingrente in rekening te brengen. Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze situatie geen sprake van niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die de strikte toepassing van de wet zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Het evenredigheidsbeginsel is niet geschonden.

Conclusie en gevolgen

  1. De beroepen zijn gegrond omdat de belastingrentebeschikkingen zijn verminderd nadat daartegen beroep is ingesteld. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de belastingrentebeschikkingen.

7.1. Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Belanghebbende heeft voor het overige geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart de beroepen gegrond;

  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de belastingrentebeschikkingen;

  • stelt de hoogte van de belastingrente vast conform de verminderingsbeschikkingen (zie 1.5);

  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 371 aan belanghebbende moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 15 september 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst en wordt aan de partij die niet digitaal procedeert aangetekend per post verzonden op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Hoge Raad 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1673.

Artikel 4:97 t/m 4:103 van de Awb.

Vgl. r.o. 3.3.2. van het belastingrente-arrest.

Hoofdstuk VA, artikel 30f en verder van de AWR.

Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:815, r.o. 3.3.4.

Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679.


Voetnoten

Hoge Raad 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1673.

Artikel 4:97 t/m 4:103 van de Awb.

Vgl. r.o. 3.3.2. van het belastingrente-arrest.

Hoofdstuk VA, artikel 30f en verder van de AWR.

Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:815, r.o. 3.3.4.

Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679.