Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:6157 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 15 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:615715 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 24/6405

[belanghebbende] , uit [plaats] (Bulgarije), belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

  1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 februari 2024.

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.044. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 77 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).

1.2. De inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de algemene heffingskorting verhoogd met € 332.

1.3. De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur deelgenomen: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

1.4. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. De griffier heeft op 6 juni 2025 in het digitaal dossier van belanghebbende een bericht geplaatst waarin belanghebbende is uitgenodigd om op te zitting te verschijnen. Van de plaatsing van dit bericht is op dezelfde datum een notificatie aan belanghebbende verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Daarom neemt de rechtbank aan dat belanghebbende dit bericht op 6 juni 2025 heeft ontvangen.[1] De rechtbank stelt daarmee vast dat belanghebbende correct en op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd. De zitting heeft daarom plaatsgevonden zonder de aanwezigheid van belanghebbende.

Beoordeling door de rechtbank

  1. De rechtbank beoordeelt of aan belanghebbende de juiste bedragen aan heffingskortingen zijn toegekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

2.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een hoger bedrag aan algemene heffingskorting dan aan hem is toegekend en heeft hij in verband daarmee recht heeft op een aanvullende teruggaaf van € 391*.* Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

  1. Belanghebbende woonde het gehele jaar 2021 in Bulgarije.

3.1. Belanghebbende heeft in 2021 de volgende inkomsten uit dienstbetrekking genoten:

3.2. Belanghebbende heeft meerdere aangiftebiljetten IB/PVV 2021 ingediend als binnenlandse dan wel buitenlandse belastingplichtige.

3.3. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.044. De hierover berekende IB/PVV bedraagt € 4.096. Daarbij is belanghebbende aangemerkt als niet kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Het bedrag aan toegekende heffingskortingen is € 1.812.

3.4. Namens belanghebbende is bezwaar gemaakt tegen de aanslag. In de bezwaarfase heeft belanghebbende een door de Bulgaarse belastingdienst ondertekende inkomensverklaring 2021 overgelegd. Volgens de inkomensverklaring heeft belanghebbende in 2021 geen inkomen in Bulgarije.

3.5. Bij uitspraak op bezwaar van 14 februari 2024 is de inspecteur gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het bezwaar van belanghebbende. Omdat belanghebbende als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wordt aangemerkt is alsnog een deel van het belastingdeel van de algemene heffingskorting aan belanghebbende toegekend (€ 332). Het bedrag aan toegekende heffingskortingen bedraagt € 2.144.

Overwegingen

  1. Belanghebbende stelt dat hij in 2021 geen aanvullende IB/PVV is verschuldigd, omdat hij het gehele jaar 2021 – net als in 2022– in Bulgarije woonde. Over het jaar 2022 hoefde hij ook geen aanvullende IB/PVV te betalen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende de nihil aanslag IB/PVV voor het jaar 2022 overgelegd.

De rechtbank begrijpt dat het belanghebbende gaat om de bedragen van de heffingskortingen die aan hem zijn toegekend. De heffingskortingen bestaan uit een belasting- en een premiedeel. De rechtbank legt hierna uit op welke bedragen aan heffingskortingen belanghebbende recht heeft.

Het belastingdeel van de heffingskortingen

4.1. De inspecteur heeft in zijn aanvullend stuk aangegeven dat belanghebbende het gehele jaar een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is en dat hij daarom recht heeft op het gehele belastingdeel van de heffingskortingen. De rechtbank stelt vast dat bij de uitspraak op bezwaar niet het volledige belastingdeel van de algemene heffingskorting (€ 723)[2] aan belanghebbende is toegekend, maar slechts € 332. De rechtbank zal het belastingdeel van de algemene heffingskorting daarom verhogen met € 391 tot € 723. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een aanvullende teruggaaf van € 391.

Het premiedeel van de heffingskortingen

4.2. Het premiedeel van de heffingskortingen wordt tijdsevenredig herleid aan de hand van de periode van premieplicht in het kalenderjaar. Belanghebbende heeft van 4 juni 2021 tot en met 23 juli 2021 en van 23 augustus 2021 tot en met 19 december 2021 in Nederland gewerkt. In die perioden was belanghebbende premieplichtig in Nederland. In totaal betreft de periode van premieplicht dus 165 dagen. Belanghebbende heeft daarom recht op 165/360e deel van elke heffingskorting[3] en niet het hele premiedeel van de heffingskorting.

De situatie van belanghebbende

4.3. De rechtbank geeft hieronder een overzicht van de maximum bedragen aan heffingskortingen[4] en de bedragen waar belanghebbende recht op heeft:

4.4. Bij de uitspraak op bezwaar is aan belanghebbende een bedrag van € 2.144 toegekend. Belanghebbende heeft recht op € 2.535. Belanghebbende heeft daarom nog recht op een bedrag van € 391 aan heffingskortingen.

4.5. Ondanks de verhoging van de heffingskortingen moet belanghebbende nog steeds per saldo voor het jaar 2021 IB/PVV bijbetalen. De verschuldigde IB/PVV bedraagt immers € 4.096 en belanghebbende heeft recht op € 2.535 aan heffingskortingen. De reden dat belanghebbende voor dit jaar IB/PVV moet bijbetalen en in 2022 niet, is dat hij in 2021 slechts voor een deel van het jaar premieplichtig is. Daardoor heeft belanghebbende in 2021 ook maar voor een deel van het jaar recht op het premiedeel van de heffingskortingen. In 2022 heeft belanghebbende het gehele jaar in Nederland gewerkt, was hij dus het gehele jaar premieplichtig, en heeft hij ook voor het gehele jaar recht op het premiedeel van de heffingskortingen.

Wat betekent dit voor de belastingrente?

4.6. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Aangezien de aanslag IB/PVV 2021 zal worden verminderd, wordt het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar, vermindert de aanslag met € 391 en vermindert de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee.

5.1. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden.

5.2. Belanghebbende heeft geen recht op een proceskostenvergoeding. Belanghebbende heeft namelijk geen kosten gesteld die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;

  • vermindert de aanslag IB/PVV 2021 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.043, waarbij rekening wordt gehouden met een algemene heffingskorting van € 1.694, een arbeidskorting van € 438 en een inkomensafhankelijke combinatiekorting van € 403;

  • vermindert de belastingrentebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2021 dienovereenkomstig;

  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 51 aan belanghebbende moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 15 september 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De inspecteur benoemt in zijn stukken € 724. De rechtbank gaat ervan uit dat dit een rekenfout betreft.

Op grond van artikel 2.7 van de Regeling Wet financiering sociale verzekeringen wordt een kalenderjaar op 360 dagen gesteld.

Uitgaande van een belastingplichtige met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.043.


Voetnoten

Gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De inspecteur benoemt in zijn stukken € 724. De rechtbank gaat ervan uit dat dit een rekenfout betreft.

Op grond van artikel 2.7 van de Regeling Wet financiering sociale verzekeringen wordt een kalenderjaar op 360 dagen gesteld.

Uitgaande van een belastingplichtige met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.043.