ECLI:NL:RBZWB:2025:5909 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 3 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 25/3539 en BRE 25/2387
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 september 2025 op het verzet en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dongen, verzoeker/opposant,
tegen de uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2025 in zaaknummer BRE 25/2387.
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [naam 1] uit [plaats]
(gemachtigde: mr. L.A. Fischer).
Samenvatting
-
[naam 1] heeft op 25 april 2025 beroep ingesteld tegen de weigering van het college om een besluit te nemen op zijn bezwaarschrift van 19 juni 2024. Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer BRE 25/2387. De rechtbank heeft dat beroep met een vereenvoudigde behandeling
[1] afgedaan met de uitspraak van 9 juli 2025, en heeft het beroep gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en heeft zij het college opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op bezwaar bekend te maken. De rechtbank heeft tevens bepaald dat het college aan [naam 1] een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij die termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. -
Het college is tegen de uitspraak in verzet gekomen. Het college heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
-
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 25 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens het college deelgenomen: mr. P. Faasen en mr. R. van der Meijden. [naam 1] heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
- Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
[2] Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 december 2004, NJB 2005/31, kan worden afgeleid dat ook tijdens de verzetprocedure een voorlopige voorziening kan worden gevraagd.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het verzet.
De verzetsgronden
- Het college heeft in zijn verzetschrift toegelicht dat het zich niet kan vinden in de vereenvoudigde behandeling van het beroep en dat de rechtbank het beroep van [naam 1] naar zijn oordeel ten onrechte gegrond heeft verklaard. Het college stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat niet is besloten op een bezwaarschrift.
Wat er aan de uitspraak van de rechtbank is voorafgegaan
- [naam 1] verblijft sinds enkele jaren met meerdere Oekraïense vluchtelingen op het [adres 1] en [adres 2]. Deze opvang wordt gefaciliteerd door de eigenaars van de percelen [naam 2] en [naam 3] en hun organisatie [bedrijf] B.V. Daartoe hadden zij een overeenkomst gesloten met de gemeente Dongen.
Op enig moment heeft de gemeente Dongen gecentraliseerde opvang op twee locaties in [plaats] mogelijk gemaakt. Met ingang van 1 juli 2024 heeft gemeente Dongen om die reden de overeenkomst met [naam 2] en [naam 3] over de opvang van Oekraïense vluchtelingen beëindigd. De gemeente wilde hen centraal opvangen in de gemeentelijke opvang.
Partijen zijn het erover eens dat [naam 2] en [naam 3] namens [bedrijf] B.V. en de bewoners [locatie 1] op 12 juni 2024 bezwaar hebben gemaakt tegen een collegebesluit van 7 mei 2024 over de opvang aan de [adres 1] en [adres 2] en het voornemen om de Oekraïense vluchtelingen zoveel als mogelijk centraal op te vangen in een gemeentelijke opvanglocatie. Met het besluit van 26 juni 2024 heeft het college dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De brief van 19 juni 2024
-
In geschil is de status van de brief van 19 juni 2024. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het de brief van 19 juni 2024 heeft opgevat als een aanvulling op het bezwaarschrift van 12 juni 2024. [naam 1] heeft echter toegelicht dat hij het heeft bedoeld als een apart bezwaarschrift tegen de brief van het college van 17 juni 2024.
-
De voorzieningenrechter stelt vast dat deze brief – net als het bezwaarschrift van 12 juni 2024 – is geschreven door of namens [bedrijf] B.V. en de bewoners [locatie 1]. In de brief van 19 juni 2024 worden die bewoners, waaronder [naam 1], met hun namen genoemd. De brief is gevolgd een week na het indienen van het bezwaarschrift van 12 juni 2024 en in de brief wordt twee keer naar het bezwaarschrift van 12 juni 2024 verwezen. Op dat bezwaarschrift was op dat moment ook nog niet beslist. De brief wordt afgesloten met de zin: “Wij verwachten een reactie op onze brief van 12 juni jl. en zijn uiteraard wederom graag bereid een toelichting te geven en samen een oplossing te vinden.”.
Intussen heeft het college op 17 juni 2024 nog een brief naar [naam 1] gestuurd in Cyrillisch schrift. Uit een bijgevoegde Nederlandse vertaling blijkt dat in de brief is aangekondigd dat er kamers worden klaargemaakt in de gemeentelijke opvanglocatie [locatie 2] en dat de verhuizing naar de nieuwe locatie uiterlijk 1 juli 2024 moet hebben plaatsgevonden.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college de brief van 19 juni 2024, gelet op de tekst en strekking terecht heeft opgevat als een aanvulling op het ingediende bezwaarschrift van 12 juni 2024. Het college heeft in zijn verzetschrift terecht aangevoerd dat het op dat bezwaar heeft beslist met het besluit van 26 juni 2024.
Conclusie over het verzet
- Dat betekent dat de rechtbank in haar uitspraak van 9 juli 2025 ten onrechte heeft aangenomen dat het college niet tijdig op het bezwaar heeft beslist, dat het beroep ten onrechte gegrond is verklaard en dat het college ten onrechte is opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op bezwaar bekend te maken.
Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 9 juli 2025 vervalt.
De ontvankelijkheid van het beroep
-
Partijen waren aanwezig op de zitting over het verzet. De voorzieningenrechter heeft op de zitting besproken dat hij bevoegd is om tevens uitspraak te doen op het beroep. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De voorzieningenrechter doet daarom niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep
[4] . -
De voorzieningenrechter stelt vast dat [naam 1] het beroep op 25 april 2025 heeft ingesteld, terwijl het college op 26 juni 2024 al op het bezwaar had beslist.
-
Daar komt bij dat er veel tijdsverloop zit tussen de brief van 19 juni 2024 en het instellen van het beroep op 25 april 2025. Op 25 april 2025 was het [naam 1] en zijn gemachtigde duidelijk dat de aankondigde verhuizing geen feitelijke uitvoering heeft gekregen. Uit het dossier blijkt namelijk dat er op 13 januari 2025 een nieuwe aankondiging van een verhuizing is gestuurd naar [naam 1]. In die brief wordt [naam 1] opgeroepen om uiterlijk 27 januari 2025 te verhuizen naar de gemeentelijke opvanglocatie [locatie 2]. Tegen die brief heeft [naam 1] bezwaar gemaakt op 5 februari 2025.
Dat bezwaar is beoordeeld en met het besluit van 17 april 2025 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft in dat besluit overwogen dat de brief van 13 januari 2025 geen appellabel besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb is. Verder heeft het college geconstateerd dat de opvanglocatie [adres 1] en [adres 2] op 13 januari 2025 geen gemeentelijke opvanglocatie meer was en dat het college op dat moment niet meer bevoegd was om te bepalen naar (of in) welke opvangvoorziening een ontheemde wordt overgeplaatst (of geplaatst).
Tegen dat besluit op bezwaar is geen beroep ingesteld. [naam 1] heeft in plaats daarvan het onderhavige beroep wegens – verondersteld – niet tijdig beslissen ingediend.
Gelet op het voorgaande stond op 25 april 2025 vast dat de overplaatsing van [naam 1] naar de gemeentelijke opvanglocatie [locatie 2] door het college of de gemeente feitelijk niet was uitgevoerd en ook niet langer uitgevoerd kon worden.
- De voorzieningenrechter komt op basis van het voorgaande tot conclusie dat [naam 1] op 25 april 2025 geen (proces)belang had en heeft bij het instellen van zijn beroep.
Het beroep dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten overvloede
- Overigens is ter zitting door de vertegenwoordigers van verweerder verklaard dat het bestuursrechtelijk handhavingstraject op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht dan wel – thans – de Omgevingswet jegens [naam 2] en [naam 3], na een uitspraak van een voorzieningenrechter van deze rechtbank van 18 juli 2025
[5] , niet wordt doorgezet en dat er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen de uitspraak van 18 juli 2025. Ook aan die procedure kan [naam 1] daarom niet de vrees ontlenen dat hij deze opvang moet verlaten.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is niet-ontvankelijk. Omdat hiermee uitspraak is gedaan op het beroep, is er geen reden meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. Wel heeft het college recht op terugbetaling van het griffierecht dat is betaald voor het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 3 september 2025, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak mee te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Artikel 8:81 van de Awb maakt dat mogelijk.
Artikel 8:86 van de Awb maakt dat mogelijk.
Artikel 8:55, tiende lid, van de Awb maakt dat mogelijk.
zaaknummers BRE 25/2257, BRE 25/2328 en BRE 25/2258, ECLI:NL:RBZWB:2025:4697