ECLI:NL:RBZWB:2025:5883 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 1 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/2581
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, de heffingsambtenaar.
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 21 januari 2024.
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting (met [aanslagnummer]) opgelegd.
1.2. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft de beroepen op 16 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft belanghebbende deelgenomen. De heffingsambtenaar heeft zich afgemeld voor de zitting.
Beoordeling door de rechtbank
- De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht aan belanghebbende heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Evenals tijdens de zitting streeft de rechtbank in deze uitspraak naar een correcte bejegening in relatie tot de beperking van belanghebbende.
Feiten
- Belanghebbende heeft een gehandicaptenparkeerkaart.
3.1. De (elektrische) auto van belanghebbende met [kenteken] stond op 25 oktober 2023 omstreeks 18:51 uur geparkeerd op het parkeerterrein Beyerd te Breda.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto niet geparkeerd stond op een algemene gehandicapten betaald parkeerplaats waar belanghebbende met de gehandicaptenparkeerkaart gratis kon parkeren maar op een parkeerplaats met een laadvoorziening voor elektrische auto’s, waar belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd was. Tussen partijen is ook niet in geschil dat belanghebbende de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan.
3.3. Omdat belanghebbende de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, heeft de heffingsambtenaar een naheffingsaanslag parkeerbelasting aan belanghebbende opgelegd van € 55,05 (bestaande uit € 2,30 aan parkeerbelasting en € 52,75 aan kosten).
Motivering
- Belanghebbende voert aan dat hij vanwege zijn handicap beperkt is in zijn mogelijkheden om per auto te reizen. Het tanken bij een regulier tankstation is voor belanghebbende vrijwel onmogelijk. Belanghebbende is daarbij afhankelijk van de hulp van derden. Daarom heeft belanghebbende een elektrische auto aangeschaft. Dat geeft hem de mogelijkheid om aan huis en ook op een openbare parkeerplaats op te laden en is het tanken bij een regulier tankstation niet meer (veelvuldig) nodig om te kunnen reizen. Met de komst van de elektrische auto zijn de mogelijkheden om per auto te reizen in zijn geval dus verbeterd. Die bijzondere omstandigheden heeft de heffingsambtenaar onvoldoende laten meewegen in zijn beoordeling, aldus belanghebbende. De rechtbank duidt deze stelling als een beroep op het leerstuk van exceptieve toetsing.
4.1. Belanghebbende licht toe dat het opladen van elektrische auto’s in de openbare ruimte nog onvoldoende is ingericht om te voorzien in de behoeften van mensen met een fysieke beperking die een elektrische auto gebruiken. Er zijn nog zeer weinig gehandicaptenparkeerplaatsen beschikbaar die een laadvoorziening hebben. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar niet kan naheffen omdat het belanghebbende onmogelijk is gemaakt om de gehandicaptenparkeerkaart te benutten op het moment dat hij zijn auto wil opladen. De huidige lokale regelgeving van de gemeente Breda heeft daarom een onevenredige uitwerking in het specifieke geval van belanghebbende.
4.2. Het beroep op artikel 1 van de Grondwet (recht op gelijke behandeling) is het meest verstrekkend. Artikel 1 van de Grondwet luidt:
“Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, handicap, seksuele gerichtheid of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.”
4.3. De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat deze zaak gaat om lokale regelgeving het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet (verbod van toetsing aan de Grondwet) geen belemmering vormt.
4.4. Sinds de grondwetherziening van 2023 staat onder meer ‘handicap’ genoemd in artikel 1 van de Grondwet. Tussen partijen is terecht niet in geschil dát belanghebbende het recht toekomt om de regelgeving van de gemeente Breda ter toetsing voor te leggen. Daarbij heeft te gelden dat het begrip ‘handicap’, zoals belanghebbende terecht stelt, in lijn met het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (VN-gehandicaptenverdrag) moet worden uitgelegd, namelijk (voor dit specifieke geval) als een beperking die met name het gevolg is van langdurige lichamelijke, geestelijke of psychische aandoeningen die in wisselwerking met diverse drempels de betrokkene kunnen beletten om volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met andere weggebruikers aan het verkeer deel te nemen.
4.5. Het evenredigheidsbeginsel is neergelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en luidt:
“1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. 2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.”
4.6. De rechtbank heeft begrip voor de situatie van belanghebbende, is doordrongen van de dringende behoefte aan meer laadvoorzieningen voor de doelgroep waartoe belanghebbende behoort, en heeft zich nadrukkelijk rekenschap gegeven van het belang van een rechterlijke uitspraak op dit punt.
4.7. Ondanks de sympathie die de rechtbank heeft voor de stellingen van belanghebbende, komt zij tot de conclusie dat het recht op gelijke behandeling alsook het recht op een evenredige belangenafweging belanghebbende niet de sleutel geven tot hetgeen hij wil bewerkstelligen. Met het vaststellen van:
heeft de gemeente zich rekenschap gegeven van de twee bijzondere doelgroepen in het verkeer. De ongelijkheid dan wel onevenredigheid is dan gelegen in het feit dat belanghebbende niet van beide faciliteiten tegelijk gebruik kan maken. Belanghebbende wenst in feite van de rechter te vernemen of hij recht heeft op een ‘combinatie-parkeerplaats’ en voorts of bij het uitblijven daarvan de heffingsambtenaar geen naheffingsaanslag parkeerbelasting kan opleggen. Naar het oordeel van de rechtbank zou het de gemeente sieren om de plaatsing van laadvoorzieningen uit te breiden naar gehandicaptenparkeerplaatsen, maar het vooralsnog niet realiseren van de gewenste ‘combinatie-parkeerplaats’ levert geen schending op van het recht op gelijke behandeling of op evenredige belangenafweging op grond waarvan de verplichting tot het betalen van parkeerbelasting buiten werking wordt gesteld.
4.8. Belanghebbende streeft feitelijk na dat:
Het niet bestaan van deze faciliteiten vormt evenmin een ongelijke behandeling van gelijke gevallen of een onevenredige afweging van belangen. De belastingrechter kan slechts oordelen over de naheffingsaanslag parkeerbelasting.
4.9. Naar het oordeel van de rechtbank is de situatie van belanghebbende een bijzondere, maar bestaat geen aanleiding om op grond van het leerstuk van exceptieve toetsing de naheffingsaanslag te vernietigen. Belanghebbende hád de keuze tussen twee parkeermogelijkheden. Van een uitwerking van de regelgeving die de wetgever onmogelijk had kunnen voorzien en die belanghebbende in een ernstig schrijdende situatie heeft gebracht, is – alles overziend en tegen elkaar afwegend – geen sprake.
4.10. De conclusie is dan dat het gelijk aan de zijde van de heffingsambtenaar is. In juridische termen betekent dat dat het beroep ongegrond is. De naheffingsaanslag blijft als gevolg daarvan in stand en een kostenvergoeding is dan niet aan de orde.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 1 september 2025. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Een afschrift van deze uitspraak in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
Belanghebbende beroept zich op het evenredigheidsbeginsel dat is vastgelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Vergelijk ook Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.