ECLI:NL:RBZWB:2025:5869 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 26 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 24/3070 en 24/3073
(gemachtigde: mr. drs. D.B. Pors),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg, verweerder (gemachtigde: [gemachtigde] ).
- Deze uitspraak gaat over de aanvraag van eiseres van een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) vanwege het uitbreiden van haar veehouderij van 650 naar 1.200 geiten. In de bestreden besluiten heeft het college geoordeeld dat hiervoor een milieueffectrapportage (m.e.r.) moet worden opgesteld, zodat het college de aanvraag OBM vanwege het ontbreken van een m.e.r. heeft afgewezen. Eiseres is het hier niet mee eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college op goede gronden heeft besloten dat voor de voorgenomen activiteit een m.e.r. moet worden opgesteld en dat de OBM-aanvraag daarom moet worden afgewezen.
Procesverloop
- Eiseres heeft een aanvraag OBM en een aanmeldnotitie in het kader van het Besluit m.e.r. ingediend bij het college. Het college heeft in een m.e.r.-beoordelingsbesluit van 28 juni 2023 besloten dat voor de voorgenomen activiteit een m.e.r. moet worden opgesteld en de OBM-aanvraag daarom met het besluit van 24 juli 2023 afgewezen. Met de bestreden besluiten van 23 januari 2024 (verzonden 14 februari 2024) op de bezwaren van eiseres is het college bij deze besluiten gebleven.
2.1. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
2.2. Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
2.3. De rechtbank heeft de beroepen op 3 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1], bijgestaan door de gemachtigde van eiseres, en de gemachtigde van het college, vergezeld door [naam 2] (werkzaam bij RUD Zeeland) en [naam 3].
Beoordeling door de rechtbank
Totstandkoming van de bestreden besluiten 3. Eiseres heeft een veehouderij aan [adres] . De veehouderij is gelegen binnen een straal van 500 meter van [nieuwbouwwijk]. In deze wijk woonden ten tijde van de bestreden besluiten ongeveer 400 mensen en na volledige realisatie van deze wijk zullen in dit gebied ongeveer 1.000 mensen wonen.
3.1. Op 15 juni 2022 heeft eiseres een aanvraag OBM (als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder i van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) en een aanmeldnotitie in het kader van het Besluit-m.e.r. ingediend voor het uitbreiden van haar bedrijf van 650 naar 1.200 geiten. De 40 koeien en 30 stuks jongvee die eiseres had, worden afgestoten.
Eiseres heeft in de bij haar aanvraag gevoegde vormvrije m.e.r.-beoordelingsnotitie geconcludeerd dat geen m.e.r. opgesteld hoeft te worden, omdat de negatieve milieueffecten volgens haar naar verwachting beperkt zullen blijven.
3.2. Het college heeft ten behoeve van de aanvraag een gezondheidskundig advies gevraagd aan de GGD Zeeland. In een advies van 25 augustus 2022 adviseert de GGD op basis van de huidige inzichten en in afwachting van nader onderzoek (in het kader van het zogenoemde programma Veehouderij en gezondheid omwonenden (VGO)) om het voorzorgsprincipe toe te passen en terughoudend te zijn met uitbreiding van of het toelaten van een nieuw geitenbedrijf in een omgeving waar binnen 2.000 meter gevoelige bestemmingen aanwezig zijn. Indien de vergunning wel zal worden toegekend, adviseert de GGD om in de vergunning op te nemen dat de ondernemer, indien uit de VGO-onderzoeken blijkt dat er maatregelen mogelijk zijn om gezondheidsrisico’s te beperken voor de omgeving, deze alsnog door de ondernemer worden doorgevoerd.
3.3. In een m.e.r.-beoordelingsbesluit van 28 juni 2023 (primair besluit I) heeft het college besloten dat voor de voorgenomen activiteit wel een m.e.r. moet worden opgesteld, omdat volgens het college sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu voor wat betreft de aspecten geur en gezondheid.
3.4. In een besluit van 24 juli 2023 (primair besluit II) heeft het college de aangevraagde OBM daarom geweigerd vanwege het ontbreken van een m.e.r.
3.5. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten.
3.6. Op 9 november 2023 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de commissie bezwaarzwaarschriften Middelburg (de commissie).
3.7. In een advies van 21 november 2021 heeft de commissie het college geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren, omdat volgens de commissie zowel voor het aspect geur als het aspect gezondheid geen m.e.r. nodig is.
Met betrekking tot het aspect gezondheid heeft de commissie daartoe overwogen dat eventuele gezondheidsrisico’s voor omwonenden van de geitenhouderij geen aanleiding mogen geven voor het standpunt dat een m.e.r. moet worden gemaakt, aangezien algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over die gezondheidsrisico’s ontbreken. Het bestaan van enkel een indicatie dat zich gezondheidseffecten kunnen voordoen, is naar het oordeel van de commissie onvoldoende om een m.e.r. te verlangen.
3.8. In de bestreden besluiten heeft het college, in afwijking van het advies van de commissie, het bezwaar van eiseres (grotendeels) ongegrond verklaard.
Het college heeft daartoe overwogen dat er een algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht is dat er sprake is van een associatie tussen geitenhouderijen en de aanwezigheid van toename van longontstekingen met 24 tot 60% (wanneer wordt gewoond) in een straal van 500 meter binnen de geitenhouderij (gevaarzetting). Het aantal personen dat binnen 500 meter van deze geitenhouderij woont, bedraagt circa 400 mensen en zal binnen afzienbare tijd zo’n 1.000 personen bedragen. Op basis van algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht behoort volgens het college dus rekening te worden gehouden met een verhoging van het aantal te verwachten longontstekingen met 24 tot 60% binnen deze groep. Er is dan volgens het college sprake van een risicovolle situatie. Uit de wet en jurisprudentie volgt dat op grond van het aspect gezondheid een m.e.r. verlangd kan worden waarbij aan het gezondheidsaspect en/of gevaarzetting een doorslaggevende betekenis toegekend kan worden. In deze zaak is aan het gezondheidsaspect en/of gevaarzetting een doorslaggevende betekenis toegekend door het college waarna is besloten een m.e.r. te verlangen. Nu bij de beoordeling van de OBM blijkt dat geen m.e.r. overgelegd kan worden en ook geen verklaring waaruit zou blijken dat geen m.e.r. vereist is, heeft het college de OBM-aanvraag afgewezen.
Met betrekking tot het aspect geur wordt het bezwaar van eiseres gegrond verklaard.
Beroepsgronden 4. Eiseres stelt dat het college (op basis van het voorzorgsbeginsel) geen m.e.r. mag verlangen, omdat er geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu wat betreft gezondheid. De VGO-rapporten waar het college naar verwijst, geven volgens eiseres geen algemeen aanvaarde inzichten over de oorzaak van gezondheidsrisico’s voor omwonenden van geitenhouderijen en bevatten ook geen aanwijzingen voor mogelijke gezondheidsrisico’s in vee-arme gebieden, zoals het gebied waar het bedrijf van eiseres is gevestigd.
4.1. Het voorzorgsbeginsel is volgens eiseres pas van toepassing wanneer aannemelijk is dat er sprake is van een potentieel en voldoende ernstig risico voor het milieu of de volksgezondheid, dat regulering noodzakelijk maakt. Daarvan is volgens eiseres geen sprake. Daarbij wijst eiseres erop dat het GGD-advies verouderd en te algemeen van aard is. Verder verwijst eiseres naar het VGO-rapport III 2024, dat volgens haar bevestigt dat er geen aanwijzingen zijn dat ziekteverwekkers die longontsteking bij mensen veroorzaken afkomstig zijn van geitenhouderijen. Ook blijkt hieruit volgens eiseres dat het werkelijke aantal patiënten met longontsteking in de nabijheid van geitenbedrijven aanzienlijk lager ligt dan vooraf werd verwacht en dat een groter aantal geiten op een bedrijf geen verhoogd risico op longontsteking in de omgeving met zich meebrengt.
4.2. Verder wijst eiseres erop dat het gaat om een uitbreiding van een relatief kleine geitenhouderij van 650 naar 1.200 geiten (die in de bestaande stallen komen te staan, dus niet dichter bij de woningen), dat de VGO-rapporten juist minder longontstekingen in de nabijheid van geitenbedrijven laat zien in vee-arme gebieden, dat wordt voldaan aan het toetsingskader endotoxine en dat het causaal verband tussen het gezondheidseffect en de veehouderij niet kan worden onderzocht.
4.3. Volgens eiseres kan gelet op het voorgaande worden volstaan met een aanmeldnotitie in het kader van het Besluit-m.e.r. en is de OBM-aanvraag dus ten onrechte geweigerd.
Wettelijk kader 5. De bestreden besluiten zijn (deels) gebaseerd op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Die wet is vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024. Uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet leidt de rechtbank af dat het oude recht van toepassing blijft op een besluit op een aanvraag die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is ingediend.
5.1. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State
- De rechtbank overweegt dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) reeds in diverse uitspraken heeft geoordeeld dat de VGO-rapporten I, II en III 2018 geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevatten over de oorzaak van gezondheidsrisico's bij omwonenden van geitenhouderijen. Uit deze rapporten volgt dat er weliswaar een verhoogde kans op longontsteking bestaat bij mensen die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen, maar niet wat de oorzaak daarvan is. In het VGO-rapport II staat uitdrukkelijk dat gezien de onzekerheden rondom de oorzaken van het verhoogde risico op longontsteking rondom geitenbedrijven eerst meer onderzoek nodig is alvorens gerichte bedrijfsmaatregelen kunnen worden geadviseerd. In het VGO-rapport III 2018 wordt geconcludeerd dat er geen causaal verband is te vinden tussen longontsteking en geitenhouderijen in de omgeving.
De ABRvS heeft overwogen dat in het VGO-rapport III 2019 wordt geconcludeerd dat de associatie tussen wonen in de nabijheid van een geitenhouderij en longontsteking in Gelderland, Overijssel en Utrecht in het algemeen niet afwijkt van de eerder gevonden associatie in Noord-Brabant en Limburg en dat het daarom aannemelijk is dat deze associaties ook worden gevonden in andere provincies met geitenhouderijen. Vervolgens staat er dat dit onderzoek geen informatie oplevert over de oorzaak die dit verband verklaart en dat andere deelonderzoeken meer inzicht moeten geven in de oorzaken van de verhoogde incidentie van longontsteking bij omwonenden van geitenhouderijen. Ook dit rapport bevat geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de oorzaak van gezondheidsrisico's bij omwonenden van geitenhouderijen, aldus de ABRvS.
Rapporten VGO III 2021 (Nivel 2021) en VGO III 2024
-
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er nu wel algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de oorzaak van gezondheidsrisico's bij omwonenden van geitenhouderijen zijn en verwijst daarvoor naar het rapport VGO III 2021 (ook aangeduid als Nivel 2021).
[2] Uit dit rapport blijkt volgens het college dat wonen binnen een afstand van 500 meter van een geitenhouderij leidt tot een significante verhoging van de kans op longontsteking. Uit de rapporten blijkt volgens het college dat de risico’s zich ook voordoen in vee-arme gebieden als een geitenhouderij zich binnen een straal van 500 meter van een woning of meerdere woningen bevindt. Volgens het college is sprake van een associatief verband en een potentieel risico voor de gezondheid van de (toekomstige) bewoners van [nieuwbouwwijk], zodat met een beroep op het voorzorgbeginsel een m.e.r. verlangd kan worden. -
In de samenvatting van het rapport VGO III 2021 staat, voor zover hier van belang [met onderstrepingen door de rechtbank]:
“Samenvatting (…) Het verband tussen de maandelijkse incidentie van longontsteking (alle januari maanden samen, etc.) en de aanwezigheid van geitenhouderijen (andere veehouderijen werden niet onderzocht) in een straal van 500 meter van de woning is tevens onderzocht. Een statistisch significant verband wordt gevonden voor de maanden maart, augustus en september. Bij een grotere afstand tussen woning en geitenhouderij (1000 en 2000 meter) worden geen statistisch significante verbanden gevonden. (…) Gebaseerd op de meest recente gegevens wordt geconcludeerd dat de associatie tussen het vóórkomen van longontsteking en het wonen in het onderzoeksgebied (in de nabijheid van veel veehouderijen, en meer in het bijzonder geitenhouderijen), in lijn is met eerder gevonden associaties en met de bevindingen uit eerder onderzoek in Gelderland, Overijssel en Utrecht . In de gebiedsvergelijking zijn de OR’s over de jaren vergelijkbaar: in het studiegebied komt longontsteking op jaarbasis 26-60% vaker voor dan in het controlegebied. Bij deze resultaten uit de vergelijking tussen twee gebieden moet in acht worden genomen dat de nabijheid van geitenhouderijen een van meerdere mogelijke verklaringen is voor het vaker voorkomen van longontsteking, naast bijvoorbeeld luchtverontreiniging. (…)”
-
Ter zitting heeft het college ter nadere onderbouwing van het bestreden besluit tevens een beroep gedaan op het rapport VGO III 2024
[3] , dat dateert van na het bestreden besluit. Nu eiseres ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat zij ermee instemt dat de inhoud van dit rapport wordt meegenomen, zal dit rapport door de rechtbank bij de beoordeling wordt betrokken. Volgens het college onderschrijft het rapport VGO III 2024 het standpunt van het college dat sprake is van een associatief verband tussen de aanwezigheid van geitenhouderijen binnen een straal van 500 meter en de verhoogde kans op longontsteking. -
In hoofdstuk 3 van rapport VGO III 2024 wordt een update gegeven van de epidemiologische studies. De actualisatie laat zien dat __vergeleken met het controlegebied met lage veedichtheid__het vóórkomen van longontsteking 45 tot 60% (2014-2016) respectievelijk 31 tot 39% (2017-2019) hoger was dan in controlegebieden. In het UGO
[4] -onderzoeksgebied ging het om een verschil van 40% ten opzichte van het controlegebied (2014-2017). Over de woonafstand tot een geitenhouderij wordt gesteld [met onderstrepingen door de rechtbank]:
“3.2.2 Woonafstand tot een geitenhouderij
Periode 2014-2016. Analyse op basis van de blootstelling op individueel niveau (dat wil zeggen individuele woonafstand tot geitenhouderij) liet voor deze periode statistisch significante verbanden zien tussen het wonen binnen 500 meter van een geitenhouderij en longontsteking. Deze analyses zijn binnen het VGO-gebied uitgevoerd met behulp van multilevel analyse en meta-analyse.” (…) “Gemiddeld over de drie jaren (2014-2016) correspondeerde het verhoogde risico op longontsteking nabij geitenhouderijen met ongeveer 127 vermijdbare gevallen per 100.000 mensen per jaar; dit komt neer op ongeveer 7 procent van de longontstekingen in het onderzoeksgebied. Analyses waarin het UGO onderzoeksgebied werd opgenomen (2014-2016), toonden aan dat het verhoogde risico op longontsteking in relatie tot woonafstand tot geitenhouderijen consistent is in verschillende regio’s in Nederland. Resultaten uit de meta analyse lieten associaties zien voor afstanden van 500 meter (OR 1,73 [95%-betrouwbaarheidsinterval (95% BI) 1,24-2,42]) en 1.000 meter (OR 1,19 [95% BI 1,00-1,14]) tussen het woonadres en een geitenhouderij in het gecombineerde UGO- en VGO-onderzoeksgebied.⁶ Er werd geen additioneel effect gevonden van het aantal geiten binnen die buffer.
De positieve associaties in het UGO-onderzoeksgebied waren vergelijkbaar met de associaties in het oorspronkelijke VGO-onderzoeksgebied . In de spatiële kernelanalyse in het UGO-onderzoeksgebied werd in drie van de vier afzonderlijke jaren (2014-2017) een risicoverhoging rondom geitenhouderijen gevonden. Deze risicoverhoging kwam overeen met 10 tot 50 vermijdbare gevallen per 100.000 inwoners per jaar.
Periode 2017-2019. In deze studieperiode werden de positieve associaties tussen longontsteking en het wonen binnen 500 meter van een geitenboerderij opnieuw bevestigd (meta-analyse OR 1,38 [95% BI 1,00 – 1,90]).³ Voor deze actualisering zijn geen spatiële kernelanalyses uitgevoerd. Een analyse van gegevens over de jaren 2014-2019 liet zien dat de verhoogde incidentie van longontsteking zowel in veedichte regio’s als rond geitenhouderijen niet maand- of seizoensgebonden lijkt te zijn en het hele jaar door aanwezig was. (…)
3.3 Conclusies uit de update van epidemiologische studies uitgevoerd als onderdeel van VGO-III Op basis van de hierboven samengevatte resultaten kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
(…)”
In hoofdstuk 8, paragraaf 8.1, worden de eindconclusies verwoord:
“In de epidemiologische studies die als onderdeel van VGO-III zijn uitgevoerd (hoofdstuk 3) ondersteunen de resultaten van de gebiedsvergelijkingen de eerder waargenomen associaties tussen longontsteking en wonen in gebieden met een hoge veehouderijdichtheid . Door de huisarts gediagnosticeerde longontsteking komt in alle onderzochte jaren tussen 2014 en 2019 meer voor binnen het VGO-onderzoeksgebied, en in het UGO-onderzoeksgebied in vergelijking met de veehouderij-arme controlegebieden in de onderzochte jaren 2014-2017. Er is in alle onderzoeksgebieden voor alle onderzochte jaren een verband gevonden tussen door de huisarts gediagnosticeerde longontsteking en het wonen binnen afstanden variërend van 500 tot 2.000 meter van een geitenhouderij. De verhoogde incidentie van longontsteking bleek in veedichte regio’s en rond geitenhouderijen niet maand- of seizoensgebonden te zijn, maar was het hele jaar door aanwezig. Het verhoogde risico op longontsteking nabij geitenhouderijen correspondeerde in het VGO onderzoeksgebied met ongeveer 89 (gemiddeld over de jaren 2009-2013) tot 127 (gemiddeld over de jaren 2014-2016) vermijdbare gevallen per 100.000 inwoners per jaar. In het UGO-onderzoeksgebied betrof dit 10 tot 50 vermijdbare gevallen per 100.000 inwoners per jaar voor drie van de vier afzonderlijke jaren 2014-2017. In de meta-analyse werd een verband gevonden met de aanwezigheid van geiten binnen 500 meter maar geen additioneel effect van het aantal geiten binnen die 500 meter. Door het relatief kleine aantal patiënten per huisartspraktijk, en beperkte spreiding in bedrijfsomvang van geitenhouderijen in de omgeving van een praktijk, is het moeilijk om naast het effect van de aanwezigheid van een bedrijf in de 500 meter buffer een effect aan te tonen tussen bedrijfsgrootte en longontsteking bij deze patiënten. (…)”
Is sprake van een associatief verband?
-
De rechtbank is met het college van oordeel dat uit de rapporten VGO III 2021 en VGO III 2024 kan worden afgeleid dat sprake is van een associatief (dus geen causaal) verband tussen de aanwezigheid van geitenhouderijen binnen een straal van 500 meter en de verhoogde kans op longontsteking. De rechtbank stelt op basis van de rapporten echter vast dat dat associatieve verband is vastgesteld voor de onderzoeksgebieden (oosten Noord-Brabant, Noord-Limburg, ofwel het VGO- onderzoeksgebied, en oostkant van Utrecht, Gelderland en Overijssel, ofwel UGO-onderzoeksgebied). Deze gebieden hebben allemaal een hoge veedichtheid, met onder andere geitenhouderijen. Vast staat dat de geitenhouderij van eiseres is gelegen in een vee-arm gebied. Dat het associatieve verband ook aanwezig is in de controlegebieden met een lage veedichtheid, zoals onder meer de provincie Zeeland waar de geitenhouderij van eiseres is gevestigd, kan op grond van deze rapporten naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld.
-
Het standpunt van het college dat in de rapporten VGO III 2021 en VGO III 2024 specifiek wordt ingegaan op geitenhouderijen binnen een straal van 500 meter van omwonenden, ongeacht of die geitenhouderijen gelegen zijn in een vee-dicht of een vee-arm gebied, volgt de rechtbank dus niet. De rechtbank overweegt dat zowel het college als de GGD in haar advies van 25 augustus 2022 de conclusies over het associatief verband uit de rapporten (bijvoorbeeld onder 3.3 van rapport VGO III 2024) kennelijk los van de context van het gehele onderzoek heeft gelezen en daardoor niet heeft onderkend dat die conclusies alleen gelden voor de onderzoeksgebieden (of gebieden die daarmee vergelijkbaar zijn wat betreft veedichtheid) en niet voor de controlegebieden (of soortgelijke, vee-arme gebieden). Het college heeft in navolging van de GGD niet gemotiveerd waarom de conclusies uit de rapporten ook van toepassing zouden zijn op vee-arme gebieden, zoals het gebied waar de geitenhouderij van eiseres is gevestigd.
Kan een m.e.r. worden verlangd?
- Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat zich in dit geval gezondheidsrisico’s voor omwonenden ofwel belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu wat betreft gezondheid kunnen voordoen die het maken van een m.e.r. vereisen. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom (uit voorzorg) een m.e.r. kan worden verlangd.
Kan de aanvraag OBM worden geweigerd?
- Nu de aanvraag OBM is geweigerd vanwege het ontbreken van een m.e.r. kan ook dat besluit naar het oordeel van de rechtbank geen stand houden.
Conclusie en gevolgen
-
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank beide beroepen gegrond verklaren. De bestreden besluiten zullen worden vernietigd. De overige beroepsgronden van eiseres behoeven derhalve geen bespreking meer.
-
De rechtbank draagt het college op nieuwe besluiten te nemen op de aanvraag OBM en de aanmeldnotitie in het kader van Besluit m.e.r. van eiseres van 15 juni 2022 met inachtneming van deze uitspraak.
In deze nieuwe besluiten dient het college, als hij blijft bij het standpunt dat een m.e.r. vereist is, (in ieder geval) nader te motiveren waarom de conclusie uit de VGO-rapporten dat sprake is van een associatief verband tussen de aanwezigheid van geitenhouderijen binnen een straal van 500 meter en de verhoogde kans op longontsteking ook van toepassing is op vee-arme (controle)gebieden.
Het college moet in dat geval ook ingaan op de stelling van eiseres dat uit rapport VGO III 2024 volgt dat een groter aantal geiten op een bedrijf geen verhoogd risico op longontsteking in de omgeving met zich meebrengt, wat volgens eiseres relevant is omdat slechts sprake is van de uitbreiding van een bestaande geitenhouderij.
-
Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, moet het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
-
Ook zal de rechtbank het college veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.814,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,‑ en wegingsfactor 1). Beslissing
De rechtbank
- verklaart de beroepen gegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Schouw, voorzitter, en mr. A.G.J. M. de Weert en mr. S. Hindriks, leden, in aanwezigheid van mr. C.F.E.M. Mes, griffier, op 26 augustus 2025, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Op grond van artikel 2.17 van de Wabo kan de omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Op grond van artikel 2.2a, eerste lid, onderdeel d, van het Bor, gelezen in samenhang met onderdeel D, categorie 14, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, voor zover hier van belang, is de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het houden van ten minste 51 en ten hoogste 2000 geiten, een omgevingsvergunningplichtige activiteit die van invloed kan zijn op de fysieke leefomgeving.
Op grond van artikel 5.13b van het Bor, wordt een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Wet milieubeheer (Wm)
Op grond van artikel 7.2 van de Wm geldt, voor zover hier van belang:
-
Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:
-
Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, worden bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid. Een plan vormt in elk geval het kader voor een zodanig besluit indien in dat plan:
-
Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
-
Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
(…)
Op grond van artikel 7.16 van de Wm geldt, voor zover hier van belang:
-
Indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, deelt hij dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.
-
Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval de volgende informatie verstrekt:
a. een beschrijving van de activiteit, met in het bijzonder:
1°. een beschrijving van de fysieke kenmerken van de gehele activiteit en, voor zover relevant, van sloopwerken; 2°. een beschrijving van de locatie van de activiteit, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de activiteit van invloed kan zijn;
b. een beschrijving van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben;
c. een beschrijving, voor zover er informatie over deze gevolgen beschikbaar is, van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben ten gevolge van:
1°. indien van toepassing, de verwachte residuen en emissies en de productie van afvalstoffen; 2°. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name bodem, land, water en biodiversiteit.
- Bij het verstrekken van de informatie, bedoeld in het tweede lid, houdt degene die de activiteit wil ondernemen rekening met de relevante criteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn en, voor zover relevant, met de beschikbare resultaten van andere relevante beoordelingen van gevolgen voor het milieu.
(…)
Op grond van artikel 7.17, derde lid, aanhef en onder b, van de Wm moet het bevoegd gezag bij zijn beslissing of al dan niet een milieueffectrapport moet worden opgesteld, rekening houden met de relevante criteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn.
Besluit-milieueffectrapportage (Besluit-m.e.r.)
Op grond van categorie 14, onder 11° van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit-m.e.r. is er sprake van m.e.r.-beoordelingsplicht als het project over het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een installatie voor het houden van geiten. Hierbij is de drempelwaarde opgenomen van:
2.000 geiten (Rav C1)
m.e.r.-richtlijn (2014/52/EU)
Uit bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn volgt dat onder meer rekening moet worden gehouden met de kenmerken en de plaats van het project. Bij de kenmerken van het project moet in het bijzonder verontreiniging en hinder als gevolg van het project in overweging worden genomen.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 191
-
Het beleid van de Unie op milieugebied draagt bij tot het nastreven van de volgende doelstellingen:
-
De Unie streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Unie. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
ABRvS 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1301 (r.o. 6.2), ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:581 (r.o. 11.5) en ABRvS 20 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3555 (r.o 4.3).
Longontsteking in de nabijheid van geitenhouderijen in Noord-Brabant en Limburg, actualisering van gegevens uit huisartsenpraktijken 2017-2019 (VGO III 2021).
Zie: https://www.rivm.nl/veehouderij-en-gezondheid/publicaties.
Veehouderij en gezondheid omwonenden, actualisatie epidemiologische studies 2014-2019. Onderzoek naar longontsteking rond geitenhouderijen 2018-2024 (VGO III 2024)
Zie: https://www.rivm.nl/veehouderij-en-gezondheid/publicaties.
Utrecht, Gelderland, Overijssel (UGO)