ECLI:NL:RBZWB:2025:5832 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 28 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Zittingplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/6847
(gemachtigde: mr. D.T.J.T. Boerman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, het college.
- Deze uitspraak gaat over het besluit van het college om de verandering van de uitweg van eiser aan het [adres 1] te verbieden. Eiser is het niet eens met dit besluit. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college in redelijkheid het besluit heeft genomen.
Procesverloop
- Eiser woont op het [adres 1] . De gemeente Tilburg heeft in 2023 een reconstructieproject uitgevoerd in deze straat, waarbij de uitweg naar de openbare weg voor de woning van eiser is vervangen door een uitweg met een schuine stoeprand. De uitweg had eerder een bandverlaging.
2.1. Eiser heeft op 22 december 2023 via een brief een melding gedaan van een verandering van de uitweg van de [adres 1] naar de openbare weg. Eiser wenst de oude situatie te herstellen. Hij wil de uitweg met een schuine stoeprand voor zijn woning terugbrengen naar een uitweg met een bandverlaging.
2.2. Het college heeft de melding van eiser opgevat als een melding op grond van artikel 15, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Tilburg (APV). Met het besluit van 15 januari 2024 heeft het college besloten de verandering te verbieden. Het college maakt hierbij gebruik van de bevoegdheid uit artikel 15, vijfde lid, van de APV, omdat het verbod noodzakelijk is vanwege de bruikbaarheid van de weg. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.3. Met het bestreden besluit van 29 augustus 2024 op het bezwaar van eiser is het college bij dit verbod gebleven, onder wijziging van de motivering. Het college geeft aan dat de melding niet ziet op een verandering in de zin van artikel 15 van de APV. De voorgenomen verandering heeft enkel betrekking op de vormgeving en ziet niet op het veranderen van de situering of breedte van de bestaande uitweg. De melding heeft dan ook geen betrekking op de orde en veiligheid zoals bedoeld in Afdeling 1 van de APV.
2.4. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.5. De rechtbank heeft het beroep op 5 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en mr. J.M.B. van Overdijk en [naam] als gemachtigden van het college.
2.6. De rechtbank heeft na afloop van de zitting het onderzoek geschorst en het college in de gelegenheid gesteld om een aanvullende reactie te geven met betrekking tot het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft daarop schriftelijk gereageerd. De rechtbank heeft daarna het onderzoek gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
Beroepsgronden
- Eiser voert aan dat het college artikel 15 van de APV te beperkt heeft uitgelegd. De verandering van de vormgeving van de bestaande uitweg valt volgens eiser onder de meldingsplicht van artikel 15, eerste lid, van de APV, omdat de wetgever niet heeft gekozen voor de term ‘verandering te brengen of te laten brengen in de situering of breedte van een bestaande uitweg’. Hieruit blijkt de bedoeling van de wetgever om iedere verandering van een uitweg onder de reikwijdte van artikel 15 van de APV te laten vallen. Eiser voert verder aan dat het college de verandering niet heeft mogen verbieden, omdat het verbod niet noodzakelijk is voor de bruikbaarheid van de weg. Tot slot doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Aan [adres 2] , is wel een vergelijkbare uitweg aangelegd. Volgens eiser is de situatie in deze aangrenzende straat hetzelfde als bij hem.
Is er sprake van een verandering in de zin van artikel 15 van de APV?
- Het college stelt zich primair op het standpunt dat het veranderen van de vormgeving van een uitweg geen verandering is in de zin van artikel 15, eerste lid, van de APV. Dit artikel is alleen van toepassing op het veranderen van de situering of de breedte van een uitweg. Volgens het college moet de reikwijdte van het begrip ‘verandering’ worden geïnterpreteerd in het licht van de weigeringsgronden uit artikel 15, vijfde lid, van de APV, en de systematiek van de APV. Het betreffende artikel is geplaatst onder Afdeling 1: “Orde en Veiligheid op de weg”. De door eiser gewenste verandering heeft alleen betrekking op de vormgeving en niet op de orde en veiligheid op de weg.
4.1. De rechtbank stelt vast dat de tekst van artikel 15, eerste lid, van de APV en de toelichting daarop geen invulling geven aan wat onder het begrip ‘verandering’ moet worden verstaan. Uit het principe rubrica non est lexvolgt dat de rubricering van een artikel niet bepalend is voor de uitleg daarvan.
4.2. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat uit de lezing van artikel 15, eerste lid, van de APV niet volgt dat het begrip ‘verandering’ uitsluitend ziet op een aanpassing van de situering of breedte van een uitweg. Ook in de verwijzing van het college naar de in artikel 15, vijfde lid, van de APV genoemde weigeringsgronden ziet de rechtbank geen aanleiding om een dergelijke beperkte lezing aan te nemen. De interpretatie van het begrip ‘verandering’ door het college in het licht van de weigeringsgronden komt in wezen al neer op een inhoudelijke beoordeling van de melding van eiser. Voorts merkt de rechtbank op dat in de huidige situatie met betrekking tot de uitweg van de [adres 1] naar de openbare weg geen duidelijk onderscheid bestaat waar de uitweg aanvangt, nu de schuine stoeprand over de gehele straat is doorgetrokken. De door eiser voorgestelde wijziging brengt een wezenlijke verandering aan in de fysieke verschijningsvorm van de bestaande weg, omdat de uitweg wordt aangegeven door middel van een bandverlaging. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van een verandering in de zin van artikel 15, eerste lid, van de APV. Het college is in het bestreden besluit ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de melding van eiser niet ziet op een verandering als bedoeld in voornoemd artikel. Deze beroepsgrond slaagt.
4.3. De rechtbank komt vervolgens toe aan de inhoudelijke beoordeling van de vraag of het college gebruik heeft mogen maken van de bevoegdheid om de verandering te verbieden op grond van artikel 15, vijfde lid, van de APV. Heeft het college de verandering mogen verbieden?
- Eiser stelt dat het college de verandering slechts kan verbieden als sprake is van één van de in artikel 15, vijfde lid, van de APV genoemde weigeringsgronden. Volgens eiser doet de voorgenomen verandering niets af aan de bruikbaarheid van de weg. De verandering van de bestaande uitweg in een uitweg met een bandverlaging zal de bruikbaarheid van de weg juist verbeteren, omdat hiermee wordt voorkomen dat fietsers al eerder over het trottoir rijden om de schuine stoeprand te vermijden. Daarbij komt dat de bruikbaarheid van de weg in de vele tientallen jaren voorafgaand aan het recente reconstructieproject nooit in gevaar is gebracht. De uitweg had eerder ook al een bandverlaging.
5.1. Het college heeft zich op de zitting subsidiair op het standpunt gesteld dat het verbod noodzakelijk is voor de bruikbaarheid op de weg. Volgens het college zijn aanpassingen aan individuele opritten niet toegestaan, aangezien deze het beoogde esthetische en functionele karakter van de straat zouden kunnen verstoren. Daarbij heeft het college toegelicht dat de schuine stoeprand in de [straat 2] is toegepast voor zowel uitwegen als parkeren op de stoep om een eenduidig straatbeeld te creëren.
5.2. De rechtbank overweegt dat in artikel 15, vijfde lid, van de APV een aantal weigeringsgronden zijn opgenomen. Zo kan het college de verandering van de uitweg verbieden, indien er een gevaarlijke situatie voor het verkeer zou ontstaan dan wel het belang van de bescherming van groenvoorzieningen of de bruikbaarheid van de weg dit vordert en hieraan niet voldoende tegemoet gekomen kan worden door het stellen van voorschriften.
5.3. Artikel 15, vijfde lid, van de APV betreft een discretionaire bevoegdheid van het college. Dat betekent dat het college een zekere mate van vrijheid heeft om te besluiten of het een verandering van een uitweg verbiedt. Als er sprake is van een discretionaire bevoegdheid, dan is het beoordelingskader van de bestuursrechter beperkt. De bestuursrechter dient dan te beoordelen of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de verandering van de uitweg te verbieden. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt met zich mee dat het college een dergelijk besluit deugdelijk moet motiveren.
5.4. De rechtbank volgt het college niet in het standpunt dat het verbod noodzakelijk is vanwege de bruikbaarheid van de weg. Voor zover het college wijst op het behouden van een eenduidig straatbeeld merkt de rechtbank op dat dit geen weigeringsgrond betreft zoals bedoeld in artikel 15, vijfde lid, van de APV. Het college heeft dit op zitting ook erkend. Ten aanzien van de verwijzing van het college naar het functionele karakter van de straat, oordeelt de rechtbank dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd op welke wijze de bruikbaarheid van de weg wordt geschaad door de door eiser beoogde verandering van de bestaande uitweg. Dit betekent dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de verandering van de uitweg te verbieden. Deze beroepsgrond slaagt.
Slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel?
- Eiser voert tot slot aan dat ter hoogte van [adres 2] wel een uitweg met een bandverlaging is aangebracht, aansluitend op een schuine stoeprand. Volgens eiser is de situatie in deze aangrenzende straat hetzelfde als bij hem.
6.1. Het college heeft hiertegen ingebracht dat de situatie met de schuine stoeprand, zoals deze in de [straat 1] is toegepast, anders is dan de situatie in de [straat 2]. In de [straat 1] zijn overal rechte stoepranden toegepast, behalve op plekken waar op de stoep mag worden geparkeerd. De rechte stoeprand is toegepast tot de bandverlaging zoals dit aan weerszijden van de straat is gedaan. Het is hiermee volgens het college voor de weggebruiker duidelijk wanneer er een uitweg is aan beide kanten van de straat. In de [straat 2] is bewust gekozen voor de schuine stoeprand, omdat hier aan beide kanten van de weg op de stoep mag worden geparkeerd op plekken waar een ander tegelpatroon is gebruikt. Volgens het college kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel hierom niet slagen.
6.2. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan slagen indien eiser kan aantonen dat het college op een ander vergelijkbaar adres bij gelijke omstandigheden niet een uitweg met een bandverlaging heeft verboden. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. Eiser heeft op zich terecht aangevoerd dat ter hoogte van [adres 2] een uitweg met een bandverlaging is aangebracht, aansluitend op een schuine stoeprand, en dat in zoverre sprake is van een vergelijkbare situatie. Eiser gaat er echter aan voorbij dat het in de [straat 1], anders dan in zijn straat, niet mogelijk is om aan beide kanten van de weg op de stoep te parkeren. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van gelijke gevallen die een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel rechtvaardigen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
- Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. Dit betekent dat het college het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit voor zover dat wordt vernietigd in stand te laten of zelf een beslissing over de verandering van de uitweg te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan het college op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
7.1. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor zes weken.
7.2. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep gegrond;
-
vernietigt het besluit van 29 augustus 2024;
-
draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
-
bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
-
veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.I. van Term, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Wilbrink, griffier, op 28 augustus 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:46
Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Algemene Plaatselijke Verordening [plaats]
Artikel 15, eerste en vijfde lid
Maken en veranderen van een uitweg
-
Het is verboden zonder voorafgaande melding aan het college een uitweg te maken of te laten maken naar de weg of verandering te brengen of te laten brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
-
Het college kan de aanleg c.q. verandering van de uitweg verbieden, indien er een gevaarlijke situatie voor het verkeer zou ontstaan dan wel het belang van de bescherming van groenvoorzieningen of de bruikbaarheid van de weg dit vordert en hieraan niet voldoende tegemoet gekomen kan worden door het stellen van voorschriften.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 19 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3293.
Artikel 3:46 van de Awb.