Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:5698 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 22 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:569822 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 25/1155 V

uitspraak van 22 augustus 2025 van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[opposante], uit, opposante,

gemachtigde: drs. [gemachtigde].

tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 juni 2025 in het geding tussen

opposante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV.

Inleiding

  1. Opposante heeft beroep ingesteld omdat het UWV volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar aanvraag van 10 september 2021 tot herbeoordeling van de uitkering van haar (ex-)werkneemster [naam] op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

1.1. Bij uitspraak van 3 juni 2025[1] heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard en bepaald dat het UWV binnen vier maanden alsnog een besluit op de aanvraag bekend moet maken.

1.2. Opposante heeft tegen de opgelegde nadere beslistermijn in deze uitspraak verzet ingesteld.

1.3. Opposante heeft niet verzocht om op een zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft daarvoor ook geen aanleiding gezien, zodat een zitting achterwege is gebleven.

Beoordeling door de rechtbank van het verzet

  1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk gegrond geacht en het UWV opgedragen om binnen vier maanden alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat het UWV niet op tijd heeft beslist.

  2. De rechtbank stelt vast dat het verzet niet gericht is tegen de gegrondverklaring van het beroep, maar tegen de opgelegde nadere beslistermijn van vier maanden.

  3. In deze verzetzaak dient dan ook uitsluitend te worden beoordeeld of de rechtbank in de uitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat in afwijking van de hoofdregel een langere beslistermijn van vier maanden moet worden bepaald.

  4. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de bestuursrechter indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven. Volgens vaste jurisprudentie moet die andere termijn recht doen aan de reële mogelijkheden om op de aanvraag te beslissen, maar ook aan het belang om binnen afzienbare tijd een beslissing te ontvangen.

  5. Opposante voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat er geen sprake is van een bijzonder geval, zoals genoemd in het derde lid. Een structurele achterstand die door het UWV zelf in de hand is gewerkt, kan volgens opposante moeilijk als “bijzonder” worden gezien – het betreft immers een al jarenlang bekend chronisch probleem. Reeds in 2015/2016 werden de oplopende wachttijden bij het UWV in de Tweede Kamer gesignaleerd. Al meer dan twee decennia kampt het UWV met periodieke personeelskrapte en organisatorische knelpunten; dit is algemeen bekend en dus geen onvoorziene uitzonderingssituatie, maar eerder het gevolg van beleidskeuzes. Verder voert opposante aan dat er bij het UWV sprake is van een managementprobleem en een productiviteitsprobleem. Verder verwijst opposante naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 mei 2025 waarin een termijn van ongeveer negen weken na de uitspraak voldoende werd geacht om recht te doen aan de reële mogelijkheden van het UWV.[2]

  6. De rechtbank overweegt dat de door opposante gestelde oorzaken en mogelijke oplossingen van de achterstanden bij het UWV onverlet laten dat deze situatie momenteel – hoe ongewenst ook – een gegeven is waarmee rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de op te leggen beslistermijn. De bijzonderheid van het geval bestaat er dan uit dat op voorhand al duidelijk is dat de in het eerste lid van artikel 8:55d Awb gestelde termijn van twee weken niet gehaald gaat worden. Bovendien noopt de naleving van een ander wettelijk voorschrift tot bepaling van een afwijkende termijn zoals bedoeld in het derde lid van dat artikel. De door opposante gevraagde herbeoordeling dient immers (mede) door een verzekeringsarts te worden gedaan.[3]

7.1. De door de rechtbank opgelegde termijn van vier maanden doet naar oordeel van de verzetrechter recht aan de reële mogelijkheid om op de aanvraag te beslissen en aan het belang van opposante om binnen afzienbare tijd een beslissing te ontvangen. Het is de verzetrechter ambtshalve bekend dat het UWV, kantoor Breda, momenteel kampt met onvoldoende capaciteit aan verzekeringsartsen, waardoor het inplannen van een (fysiek) medische spreekuur vertraging oploopt. De rechtbank overweegt hierbij verder dat deze problemen niet op elke locatie van het UWV hetzelfde zijn, waardoor de vergelijking met de uitspraak van de rechtbank Den Haag niet opgaat.

7.2. De verzetrechter begrijpt dat opposante eerder duidelijkheid zou willen over haar aanvraag, maar zoals hiervoor overwogen is dat op dit moment niet reëel.

7.3. De verzetrechter gaat ervan uit dat het UWV wel alles in het werk stelt om indien mogelijk eerder op de aanvraag te beslissen.

  1. In wat opposante heeft aangevoerd ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om anders te oordelen dan in de uitspraak van 3 juni 2025. Het verzet is ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak in stand blijft.

  2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Ponds, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Jouvenaar, griffier, op 22 augustus 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

ECLI:NL:RBZWB:2025:3531.

ECLI:NL:RBDHA:2025:8166.

Artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.


Voetnoten

ECLI:NL:RBZWB:2025:3531.

ECLI:NL:RBDHA:2025:8166.

Artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.