Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:5658 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 24 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:565824 juli 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht

Zittingsplaats: Breda

Zaaknummer: C/02/433622 FA RK 25-1621

datum uitspraak: 24 juli 2025

beschikking betreffende omgang in de zaak van

[de man] hierna: de man, wonende in [woonplaats] , advocaat: mr. N.P.C.C. Langenberg te Breda,

tegen

[de vrouw], hierna: de vrouw, wonende in [woonplaats] , advocaat: mr. A. Koop- van Vliet te Breda,

over de minderjarigen:

  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2015 te [geboorteplaats] , hierna: [minderjarige 1] ;

  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2018 te [geboorteplaats] , hierna: [minderjarige 2] ;

  • [minderjarige 3], geboren op [geboortedag 3] 2019 te [geboorteplaats] , hierna: [minderjarige 3] .

Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna: de Raad, de rechtbank over het verzoek geadviseerd.

1 Het procesverloop

1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

1.2 Op 10 juli 2025 is het verzoek behandeld tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren. Bij die gelegenheid zijn verschenen en gehoord:

1.3 Gelet op haar leeftijd is de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek. [minderjarige 1] heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt op 7 juli 2025. De kinderrechter heeft tijdens de mondelinge behandeling voorgehouden wat [minderjarige 1] heeft verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2 De feiten

2.1 Partijen zijn op [datum 1] 2010 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van deze rechtbank van [datum 2] 2020 is de echtscheiding uitgesproken en deze beschikking is op [datum 3] 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand die daarvoor zijn bedoeld.

2.2 Tijdens het huwelijk van partijen zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] geboren.

2.3 [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven bij de vrouw.

2.4 Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking van [datum 2] 2020 heeft de rechtbank bepaald dat de onderlinge regelingen uit het ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking. Voor zover hier van belang zijn partijen in het ouderschapsplan overeengekomen dat er tussen de man en [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] contact zal zijn gedurende elk weekend op zaterdag en zondag van 12.00 uur tot 18.00 uur. Zodra de man een eigen woning toegewezen krijgt, zal de contactregeling in overleg tussen partijen worden uitgebreid met onder andere een overnachting.

2.5 Bij beschikking van 16 maart 2023 heeft de rechtbank de vrouw belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Bij diezelfde beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om de man het recht op omgang met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te ontzeggen afgewezen omdat partijen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling overeen waren gekomen dat zij zich beiden tot het CJG gingen wenden om in het vrijwillig hulpverleningstraject te bekijken of er mogelijkheden zijn om te komen tot contactherstel tussen de man en [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en of partijen hiertoe een definitieve regeling konden afspreken.

2.6 Het CJG heeft partijen doorverwezen naar [jeugdhulp]. Tussen partijen staat vast dat het hulpverleningstraject bij [jeugdhulp] niet tot contactherstel heeft geleid noch tot een definitieve regeling. [jeugdhulp] heeft geconcludeerd dat de draagkracht voor begeleide omgang tussen de man en [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ontbreekt zolang partijen niet met elkaar in een ruimte kunnen zijn en geen communicatievorm met elkaar hebben.

2.7 Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

3 De verzoeken

3.1 De man verzoekt een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3], in die zin dat de man recht heeft op omgang met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] één uur per week gedurende de eerste maand, gevolgd door een dagdeel per week gedurende de tweede en derde maand, gevolgd door een dag per week vanaf de vierde maand, althans een regeling vast te stellen nader door de rechtbank te bepalen.

3.2 De vrouw voert verweer tegen het verzoek van de man en verzoekt de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek af te wijzen.

3.3 Bij wijze van voorwaardelijk zelfstandig verzoek verzoekt de vrouw om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat het NIFP, op grond van het bepaalde in artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), in het kader van een nader te gelasten deskundigenonderzoek, onderzoek zal verrichten ter beantwoording van de in sub 74 van het verweerschrift gestelde vragen, waarbij gedurende het onderzoek geen omgang plaatsvindt tussen de man en [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Kosten rechtens.

3.4 Op de standpunten van partijen en het advies van de Raad wordt, voor zover nodig om de verzoeken te beoordelen, hierna ingegaan.

4 De standpunten en het advies van de Raad

4.1 Door en namens de man is, samengevat, aangevoerd dat hij al geruime tijd geen omgang met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] heeft. In het verleden heeft de man ervoor gekozen om de omgang tijdelijk stil te leggen omdat hij door zijn ziekte niet in staat was om voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te zorgen. Desondanks heeft de man meerdere keren geprobeerd om het contact te herstellen. Na de zitting van 16 maart 2023 zijn partijen bij [jeugdhulp] terechtgekomen en hebben zij geprobeerd een omgangsregeling vast te stellen. Hoewel partijen beiden contactherstel wensten, lukten het hen niet om tot overeenstemming te komen. De vrouw heeft uiteindelijk besloten te stoppen met de gezamenlijke oudergesprekken. Uiteindelijk heeft [jeugdhulp] geconcludeerd dat het doorzetten van de begeleide omgangsmomenten geen draagkracht heeft. Sinds deze conclusie van [jeugdhulp] is de zaak stil blijven liggen vanwege de psychische problematiek van de man. De man is de afgelopen anderhalf jaar twee keer opgenomen in een GGz-instelling. Op dit moment gaat het beter met de man. Hij staat onder behandeling van [ggz-instelling] en de behandelingen en medicatie slaan goed aan. Nu de man bezig is met zijn herstel wil hij zich focussen op de toekomst. Hij woont bij zijn ouders en is op zoek naar passende dagbesteding. De man heeft geen stukken ingediend die uitwijzen dat het beter met hem gaat, maar beschikt hier wel over en kan deze aan de vrouw verstrekken. Nu het beter gaat, is de man weer in staat om omgang met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te hebben. Hij begrijpt dat de omgangsmomenten opgebouwd moeten worden en staat open voor omgangsbegeleiding. Indien de rechtbank van oordeel is dat de omgangsregeling nog niet vastgelegd kan worden, verzet de man zich niet tegen het voorwaardelijk zelfstandig verzoek van de vrouw. De man is bereid mee te werken aan een onderzoek. Echter heeft hij al onderzoeken naar zijn psychische gesteldheid gehad waardoor hij een raadsonderzoek passender acht dan een NIFP-onderzoek. De Raad kan voor zijn onderzoek contact opnemen met de begeleiders van de man voor informatie over zijn psychische gesteldheid. Ook acht de man een raadsonderzoek geschikt omdat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] nog jong zijn en er belang bij hebben dat zij een eigen beeld van de man kunnen vormen. De man benadrukt dat hij zijn ziekte niet kan veranderen maar dat hij dit wel bespreekbaar zou willen maken met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Als daar een raadsonderzoek voor nodig is, staat de man daarvoor open.

4.2 Door en namens de vrouw is, samengevat, aangevoerd dat het verzoek van de man afgewezen dient te worden nu een van de in artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) genoemde ontzeggingsgronden zich voordoet. De man kampt al sinds 2017 met psychische problematiek en is daarvoor al meerdere malen opgenomen in een GGz-instelling. Het toestandsbeeld van de man in combinatie met de verbale en fysieke agressie van de man richting de vrouw, zijn voor de vrouw aanleiding geweest de relatie te verbreken. In 2020 zijn partijen een zorgregeling overeengekomen maar de man heeft daar nooit volledig uitvoering aan gegeven omdat hij de zorg en opvoeding niet kon dragen. Vanaf dat moment is er meermaals hulpverlening ingezet op het verbeteren van de oudercommunicatie en het maken van afspraken omtrent de zorgregeling. De hulpverleningstrajecten zijn echter telkens spaak gelopen door toedoen van de man. De vrouw heeft de gezamenlijke oudergesprekken bij [jeugdhulp] enkel stopgezet omdat zij zich erg onveilig voelde in het contact met de man. [jeugdhulp] heeft uiteindelijk de procesregie belegd bij de gemeente Breda . De gemeente heeft vanaf september 2024 veelvuldig getracht contact met de man te krijgen maar dit is niet gelukt waardoor de gemeente het onderzoek heeft gestaakt. Een omgangsregeling zal op dit moment een negatieve invloed hebben op het welzijn van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De omstandigheden zijn geenszins gewijzigd. De man heeft niet onderbouwd dat zijn toestandsbeeld onder controle is en blijft onvoorspelbaar gedrag vertonen alsook afspraken niet nakomen. Daarbij ontbreekt het hem nog altijd aan zelfreflectie en miskent hij de impact die de belaste voorgeschiedenis op de vrouw én [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] heeft gehad. De vrouw heeft inmiddels een veilige en stabiele opvoedsituatie opgebouwd waarbij [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] eindelijk rust ervaren. De vrouw heeft geen draagkracht meer om weer een hulpverleningstraject in te gaan. Zij heeft zich jarenlang ingezet voor contactherstel maar is het vertrouwen verloren. Het is nu aan de man om aan te tonen dat hij een langere tijd stabiel is en in staat is om afspraken na te komen. De man dient daarvoor openheid van zaken te geven, maar heeft dit nagelaten door geen stukken te verstrekken. Gelet op voornoemde omstandigheden meent de vrouw dat zwaarwegende belangen zich verzetten tegen het verzoek van de man, althans acht de vrouw het verzoek van de man in strijd met de belangen van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Indien de rechtbank het verweer van de vrouw niet ondersteunt, acht zij in ieder geval een onafhankelijk onderzoek van groot belang. De situatie is complex en de betrokken instanties en de ingezette hulpverlening hebben niet tot enige verandering geleid. Hoewel normaliter de Raad eerst een onderzoek uit dient te voeren, acht de vrouw deze zaak bij uitstek materie voor het NIFP. De vrouw benadrukt dat dit nadrukkelijk een voorwaardelijk verzoek is. Zij wenst liever geen onderzoek omdat dit opnieuw belastend voor haar en [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gaat zijn. Het enige wat de vrouw wil is rust en stabiliteit.

4.3 De Raad heeft de rechtbank, samengevat, het navolgende geadviseerd. Ten eerste complimenteert de Raad de man voor de stappen die hij heeft gezet. Hij gaat de behandelingen bij [ggz-instelling] aan en is bereid openheid te geven over zijn situatie. De instabiliteit van de man hoeft geen belemmering te zijn voor contactherstel. Als [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] weten wat er bij de man speelt en dat de schuld niet bij hen ligt, hoeft het niet problematisch te zijn dat de man bij tijd en wijlen uit beeld is. De Raad is echter wel van mening dat er op dit moment te weinig zicht is op de situatie van de man. Ook ziet de Raad dat er bij de vrouw fors wantrouwen is en zij op dit moment geen ruimte heeft om weer een hulpverleningstraject aan te gaan. De Raad adviseert de rechtbank dan ook om een raadsonderzoek te gelasten zodat er zicht komt op de problematiek van de man en de eventuele mogelijkheden voor contactherstel. Een onderzoek door het NIFP is volgens de Raad niet noodzakelijk omdat de man in behandeling is bij [ggz-instelling] en er van daaruit informatie over zijn psychische gesteldheid gedeeld kan worden.

5 De beoordeling

5.1 Zoals tijdens de mondelinge behandeling besproken, is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de man zeer summier is onderbouwd. Vaststaat dat de man al jaren met de nodige problematiek kampt en daarvoor nog recentelijk is opgenomen in een GGz-instelling. De rechtbank, maar óók de vrouw en [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , hebben onderbouwing nodig om in te kunnen schatten wat verbeteringen aan de zijde van de man voor omgang kunnen betekenen. Uit de beschikbare informatie is op dit moment onvoldoende gebleken dat de gezondheidssituatie van de man herstel van de omgang, in welke vorm dan ook, toelaat. De rechtbank zou het verzoek van de man dan ook kunnen afwijzen vanwege onvoldoende onderbouwing, maar acht die beslissing niet in het belang van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd over de nodige stukken te beschikken waaruit blijkt dat zijn situatie stabiel is. Daarbij komt dat ontzegging van de omgang niet voor ligt. De man kan, bij een afwijzende beslissing, op korte termijn weer een nieuw verzoek indienen mét de benodigde stukken. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbenden niet gebaat zijn bij een opvolgende procedure binnen afzienbare tijd. De inhoud kan beter nu aan bod komen.

5.2 Nu voornoemde informatie wel nodig is om een gefundeerde en weloverwogen beslissing te kunnen nemen op het verzoek van de man, zal de rechtbank het advies van de Raad volgen en een raadsonderzoek gelasten om deze informatie te vergaren. Belangrijk is dat er duidelijkheid komt over de voorliggende situatie waarbij de man stelt dat zijn (gezondheid)situatie stabiel genoeg is om (een vorm van) omgang met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te hebben. De rechtbank verzoekt de Raad dan ook een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de navolgende vragen:

  • Is een vorm van omgang tussen de man en [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (op dit moment) in het belang van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ?

  • Zo ja, welke omgangsregeling tussen de man en [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] past het beste bij de belangen van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ?

  • Hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?

  • Zijn er contra-indicaties voor omgang en zo ja, welke?

  • In hoeverre zijn deze contra-indicaties op te heffen; hoe, onder welke voorwaarden en op welke termijn?

  • Welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, zijn niet in voorgaande vragen aan de orde gesteld en zijn wel van belang om te vermelden?

5.3 De rechtbank wil aannemen dat er in de situatie zoals die nu is bij de man geen sprake lijkt te zijn van onwil maar voornamelijk van onmacht. In dat kader onderschrijft de rechtbank dan ook het standpunt van de Raad dat de psychische problematiek van de man niet terstond een belemmering voor contactherstel hoeft te zijn. Het is voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van belang dat zij op een bij hen passende wijze duidelijkheid krijgen over de situatie. Zij hebben recht om te weten wie hun vader is, waar hun vader aan lijdt of last van heeft én wat dit voor hen in de praktijk betekent. Ook is het noodzakelijk dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] weten dat zij geen schuld hebben aan de wisselvalligheid van de omgang of het niet op gang komen daarvan, maar dat dit een gevolg is van de problematiek van de man. Indien [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] inzicht krijgen in de situatie kunnen zij mogelijk ruimte gaan ervaren om de man op passende wijze in hun leven toe te laten. Ook is de kans aanwezig dat deze duidelijkheid een deel van de angst, die blijkens het kindgesprek in ieder geval bij [minderjarige 1] aanwezig is, kan worden weggenomen. De rechtbank acht het voornoemde in het belang van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en verzoekt de Raad dan ook om dit in zijn onderzoek te betrekken.

5.4 In afwachting van de rapportage van de Raad zal de behandeling van het verzoek van de man worden aangehouden voor de duur van negen maanden. De rechtbank wenst uiterlijk op de hierna te noemen pro forma datum geïnformeerd te worden over (de voortgang van) het onderzoek van de Raad, ook als het raadsrapport op dat moment nog niet klaar is.

5.5 Aan de Raad wordt verzocht zijn rapportage met daarin het advies tevens aan (de advocaten van) partijen te doen toekomen. Aan de advocaten van partijen wordt verzocht om vervolgens binnen twee weken de rechtbank schriftelijk te berichten over hun standpunt inzake het advies van de Raad en de door hen gewenste voortgang van de procedure.

5.6 Aan partijen geeft de rechtbank tot slot nog het navolgende mee. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling toegezegd volledige openheid van zaken te willen geven. De rechtbank verlangt dat de man zich aan zijn toezegging houdt en de Raad inzage geeft in zijn behandelproces bij [ggz-instelling]. Ook verwacht de rechtbank van de man dat hij de vrouw openheid van zaken verschaft. Het is begrijpelijk dat de vrouw door het verleden haar vertrouwen is kwijtgeraakt. Het is van belang voor de man om dit vertrouwen terug te winnen. Het is de vrouw te prijzen dat zij altijd open heeft gestaan voor hulpverlening en de rechtbank kan zich voorstellen dat dit veel van de vrouw vergt. Desondanks verwacht de rechtbank dat de vrouw ook aan het raadsonderzoek haar medewerking zal verlenen en ook [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hier op een positieve wijze in zal betrekken.

5.7 Al het voorgaande betekent dat als volgt wordt beslist.

6 De beslissing

De rechtbank

6.1 verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, locatie [geboorteplaats] , een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in rechtsoverwegingen 5.2 en 5.3 vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren, welk rapport vóór hierna te noemen pro forma datum bij de rechtbank dient te worden ingediend, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de (advocaten van) partijen;

6.2 houdt het verzoek van de man aan tot dinsdag 12 mei 2026 PRO FORMA;

6.3 behoudt zich iedere verdere beslissing voor.

Deze beschikking is gegeven door mr. Van Leuven, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2025 in aanwezigheid van mr. Van der Linde als griffier.

Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.