ECLI:NL:RBZWB:2025:5656 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 14 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
vonnis
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
zaaknummer: C/02/437911 / KG ZA 25-379
14 augustus 2025
Vonnis in kort geding
in de zaak van
[de man], wonende te [woonplaats 1], eiser, advocaat: mr. R.G.J. van Kerkhof te Gilze,
tegen
[de vrouw], wonende te [woonplaats 2], gedaagde, advocaat: mr. R.M. van Breemen te Rijen.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.
Betreffende de minderjarige: [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2022.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding met producties;
-
de op 11 augustus 2025 ontvangen conclusie van antwoord met producties;
-
het op 11 augustus 2025 van de advocaat van de vrouw ontvangen e-mailbericht, met daarin een geluidsopname;
-
de op 13 augustus 2025 ontvangen conclusie van antwoord, houdende een vordering in reconventie.
1.2. De voorzieningenrechter heeft de zaak tijdens de mondelinge behandeling op 14 augustus 2025 met gesloten deuren behandeld, omdat het belang van de minderjarige en/of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit eiste.
1.3. Tijdens de mondelinge behandeling zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. Daarnaast is verschenen een vertegenwoordigster namens de Raad.
1.4. De voorzieningenrechter heeft partijen er op gewezen dat de advocaat van de vrouw twee verschillende conclusies van antwoord heeft ingediend, waarbij pas in het tweede document een vordering in reconventie is opgenomen. De voorzieningenrechter heeft partijen daarbij voorgehouden dat het juridisch gezien niet mogelijk is om beide stukken in de beoordeling mee te nemen. De voorzieningenrechter wijst in dat verband op (HR 18 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0803, NJ 1993/152 (De Moel/Scherpenzeel)). De advocaat van de man stelt dat de man door deze handelwijze in zijn procesbelang is geschaad. Hij stelt voor om de eerste conclusie van antwoord in de beoordeling mee te nemen, omdat hij dit stuk wel met zijn cliënt heeft kunnen bespreken. De advocaat van de vrouw geeft aan dat zij in de eerste conclusie van antwoord vergeten is om de vordering in reconventie toe te voegen. Dit heeft zij willen herstellen door de tweede conclusie van antwoord. De advocaat van de vrouw kan er in berusten als alleen de eerste conclusie van antwoord in de beoordeling wordt betrokken. De vordering in reconventie is minder van belang, nu er feitelijk geen contact is tussen de man en de minderjarige. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter de conclusie van antwoord, houdende een vordering in reconventie, ingediend op 13 augustus 2025, buiten beschouwing laten.
1.5. Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1. Partijen hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie [minderjarige] is geboren.
2.2. De man heeft [minderjarige] erkend. De vrouw is belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [minderjarige].
2.3. De minderjarige woont bij de vrouw.
2.4. Partijen hebben na het uiteengaan een omgangsregeling met elkaar afgesproken waarbij de minderjarige op de volgende dagen bij de man verblijft: Week 1:
-
vanaf zondagochtend tot maandag 17:00 uur;
-
vanaf dinsdagavond tot donderdag 17:30 uur
Week 2:
-
vanaf zondag 17:00 uur tot maandag 17:00 uur;
-
vanaf dinsdagavond tot donderdag 17:30 uur.
2.5. De man heeft bij de rechtbank een bodemprocedure aanhangig gemaakt, bekend onder het zaaknummer: C/02/433162 / FA RK 25-1397. Hij heeft in deze procedure verzocht om te bepalen dat partijen voortaan gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over [minderjarige]. Daarnaast heeft de man verzocht om een definitieve contactregeling te bepalen. De behandeling van dit verzoek is aangehouden in afwachting van een rapport van de Raad.
2.6. Bij vonnis van 25 maart 2025 (zaaknummer C/02/431915 KG ZA 25-66) heeft de voorzieningenrechter de vrouw bij verstek veroordeeld om onverminderd uitvoering te geven aan de vigerende contactregeling. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de Raad verzocht om een onderzoek te verrichten en vervolgens rapport en advies uit te brengen ter beantwoording van de vragen zoals vermeld onder 5.5. van dat vonnis.
2.7. Bij vonnis van 1 juli 2025 is het vonnis van 25 maart 2025, in een verzetprocedure, zaaknummer C/02/434544 KG ZA 25-184, gewijzigd en heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de man en [minderjarige] recht hebben op omgang met elkaar éénmaal per week voor de duur van tenminste één vol uur onder begeleiding op de wijze en de duur zoals in het kader van de begeleide omgang wordt voorzien, in eerste instantie via mevrouw [naam] in [geboorteplaats] en nadien zo als wordt ingericht door of namens de [hulpverlening]. De vrouw zorgt ervoor dat [minderjarige] (door een door de vrouw aan te wijzen persoon) naar de omgangsbegeleiding wordt gebracht dat zij daar ook weer wordt opgehaald, zulks op verbeurte van een dwangsom door de vrouw aan de man van € 75,00 per keer dat [minderjarige] niet aanwezig zal zijn op de door mevrouw [naam] (een keer per week) aangegeven dagen en tijdstippen van omgang en nadien op de door de via de [hulpverlening] aangegeven dagen en tijdstippen van omgangsbegeleiding, zulks tot een maximum van € 3.500,00 aan te verbeuren dwangsommen. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de vrouw, voorlopig en voor de duur van de bodemprocedure, veroordeeld tot het maandelijks verstrekken van een verslag over het wel en wee van [minderjarige], voorzien van tenminste 1 recente foto van [minderjarige], aan de man.
3 De vorderingen
3.1. De man vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad: I. de vrouw te bevelen c.q. te veroordelen binnen drie dagen na betekening van het vonnis onverminderd uitvoering te geven aan de vigerende contactregeling zoals genoemd in het vonnis van 1 juli 2025, en het te geven vonnis uitvoerbaar te verklaren bij lijfsdwang, in die zin dat indien de vrouw niet meewerkt aan contacten tussen de man en [minderjarige], haar veertien dagen lijfsdwang mag worden opgelegd, dan wel door de voorzieningenrechter te bepalen dagen; II. de vrouw te verbieden zich met [minderjarige] buiten de gemeente Tilburg te vestigen dan wel haar te gebieden terug te keren met de minderjarige naar de regio [woonplaats 2], totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is komen vast te staan dat zij hiertoe is gerechtigd, zulks op straffe van een door de vrouw aan de man te betalen dwangsom van € 1.000,00 voor ieder dagdeel dat zij nalatig is om aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen, tot een maximum van € 100.000,00, dan wel een bedrag door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen; III. de vrouw te verbieden [minderjarige] in de basisregistratie personen (BRP) in te schrijven op een ander adres dan het (huidige) adres in [woonplaats 2] totdat in een bodemprocedure onherroepelijk is komen vast te staan dat zij hiertoe is gerechtigd, zulks op straffe van een door de vrouw aan de man te betalen dwangsom van € 1.000,00 voor ieder dagdeel dat zij nalatig is om aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen, tot een maximum van € 100.000,00, dan wel een bedrag door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen; IV. De vrouw te gebieden een eventuele reeds gewijzigde Brp inschrijving van [minderjarige] ongedaan te maken en de minderjarige opnieuw in te schrijven op het voormalige adres te [woonplaats 2] (subsidiair op een adres in [woonplaats 2]), zulks op straffe van een door de vrouw aan de man te betalen dwangsom van € 1.000,00 voor ieder dagdeel dat zij nalatig is om aan het in deze te wijzen vonnis te voldoen, tot een maximum van € 100.000,00, dan wel een bedrag door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen; V. althans dusdanige (voorlopige) beslissingen te nemen als de rechtbank in het belang van de minderjarige geraden acht.
3.2. Door en namens de man is daartoe in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling, kort samengevat, het navolgende aangevoerd. Volgens de man heeft de vrouw nagelaten om contact op te nemen met mevrouw [naam] om uitvoering te gaan geven aan het vonnis van 1 juli 2025. De vrouw is volgens de man voor mevrouw [naam] onbereikbaar gebleken. Ook heeft de vrouw volgens de man bij [hulpverlening] aangegeven, dat zij niets met hen te maken wil hebben. Hieruit blijkt volgens de man dat de vrouw niet onder indruk is van een dwangsom of financiële prikkel. De man vreest dat de vrouw uit is op het totaal loskomen van de banden met Nederland. De man ziet zich dan ook genoodzaakt om een zwaarder dwangmiddel te vorderen. De man vraagt uitdrukkelijk om de Raad bij de mondelinge behandeling aanwezig te laten zijn, zodat er ter zitting om een ondertoezichtstelling verzocht kan worden. Door de houding van de vrouw komt de hulpverlening in een vrijwillig kader immers niet van de grond. Volgens de man wordt er overduidelijk voldaan aan de vereisten van een ondertoezichtstelling. De man wijst verder nog op een door de vrouw in het kader van de verzetprocedure in het geding gebrachte opgenomen gesprek tussen de vrouw en een hulpverlener van Veilig Thuis. In dat gesprek wordt de vrouw geadviseerd om met [minderjarige] uit Nederland te vertrekken, zodat voorkomen wordt dat de Raad onderzoek kan gaan doen naar de opvoedsituatie van [minderjarige]. De man vreest dat de vrouw dit advies gaat opvolgen en met [minderjarige] vertrekt uit Nederland. De man acht dit niet in het belang van [minderjarige], te meer nu hij vermoedt dat de vrouw opnieuw kampt met een psychose. Volgens de man heeft hij een spoedeisend belang, omdat het in het belang van [minderjarige] is dat de contactregeling zo spoedig mogelijk wordt hervat en dat er zicht komt op de opvoedsituatie van [minderjarige]. Van de man kan niet verlangd worden dat hij een beslissing in de bodemzaak afwacht. De man verwijt de vrouw dat zij elk traject naar het hervatten van de omgangsregeling torpedeert, door te schermen met haar veiligheid. Van de man kan niet worden verwacht dat hij nog langer wacht op omgang met [minderjarige]. De man heeft er weinig vertrouwen in dat er in het vrijwillig kader gewerkt kan worden aan herstel van de omgangsregeling. De man vindt het van groot belang dat de vrouw en [minderjarige] in Nederland ingeschreven blijven staan. De man heeft moeite met het advies van de Raad. Volgens de man was de casus al bij de juiste instantie neergelegd om een passende omgangsregeling uit te voeren. De man verwacht dat ook het gerechtshof uit zal komen bij een omgangsregeling via [hulpverlening]. Het is aan de vrouw om zich ervan bewust te worden, dat er op enig moment een omgangsregeling nagekomen zal moeten worden. De man refereert op het punt van de omgangsregeling aan het oordeel van de voorzieningenrechter. Hij persisteert bij zijn vorderingen ten aanzien van de inschrijving van de vrouw en de minderjarigen in het BRP. Voorkomen moet worden dat de vrouw met [minderjarige] naar het buitenland vertrekt en de man geen middelen meer heeft om daar tegenop te komen.
3.3. De vrouw voert verweer tegen de vorderingen van de man en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn vorderingen dan wel tot afwijzing van die vorderingen.
3.4. Ter onderbouwing van haar verweer voert de vrouw, kort samengevat, het navolgende aan. Volgens de vrouw heeft de man geen spoedeisend belang. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 1 juli 2025, waarvan de mondelinge behandeling gepland staat op 2 september 2025 om 11.00 uur. De man heeft bovendien de dwangsommen niet te gelde gemaakt, wat mogelijk een ander effect had gehad in deze zaak. Als er al spoedeisendheid bestaat, dan is dit door de man zelf gecreëerd, aldus de vrouw. De man heeft [minderjarige] al meer dan een half jaar niet gezien, wat maakt dat de man nog wel een paar weken kan wachten tot het arrest gewezen is. De man vraagt bovendien om een nieuwe voorziening over hetzelfde feitencomplex, waarover nog niet onherroepelijk is geoordeeld. Volgens de vrouw heeft zij zich al met [minderjarige] in het buitenland gevestigd en is zij daartoe ook bevoegd, omdat zij alleen het gezag over [minderjarige] heeft. De vrouw vindt de vorderingen van de man buitensporig en onredelijk. Het doet de verstandhouding tussen partijen geen goed. Het getuigt bovendien van geen enkel respect voor de angst die de vrouw voor de man heeft. Het uitvoeren van lijfsdwang leidt er bovendien toe dat [minderjarige] zonder haar vertrouwde verzorger komt te zitten. Lijfsdwang is een ultimum remedium en mag pas worden ingezet, als alle andere middelen niet benut zijn. De vrouw vraagt de vorderingen die zien op het verlaten van en terugkeren naar [woonplaats 2] af te wijzen, nu deze in strijd zijn met haar bevoegdheden als gezaghebbende ouder. Volgens de vrouw kan haar niet verboden worden om te verhuizen, nu zij het recht heeft om zich binnen een staat vrijelijk te verplaatsen. Dit is volgens de vrouw pas anders, als hierdoor het belang van [minderjarige] in het gedrang komt, wat pas na gedegen onderzoek kan worden vastgesteld. De vorderingen van de man lenen zich niet voor een kort geding, omdat een verhuizing een redelijk permanent karakter omhelst, zeker in geval van alleen gezag, in combinatie met het op de vlucht zijn voor de man. De vrouw heeft inmiddels aangifte gedaan jegens de man. De vrouw wijst op een zorg- en veiligheidsplan, waarin contact tussen [minderjarige] en de man wordt afgeraden. Volgens de vrouw heeft mevrouw [naam] zichzelf onttrokken aan de casus en wijst daarbij op de door mevrouw [naam] gestuurde e-mailberichten. In deze berichten meldt mevrouw [naam] dat zij via de vader een bericht heeft ontvangen van [hulpverlening], waarin deze het traject heeft beëindigd, omdat de vrouw niet wil dat de omgangsbegeleiding wordt opgestart. De vrouw heeft zelf contact gezocht met [hulpverlening], maar daar was geen bericht bekend waar dit in zou staan. De vrouw is bereid om mee te werken aan het opstarten van een omgangsregeling, mits de Raad dit veilig vindt en binnen de kaders die daarin worden geadviseerd. Zolang die duidelijkheid er niet is, moet het gezag van de vrouw prevaleren en haar bevoegdheid in het bepalen van de verblijfplaats van [minderjarige]. De vrouw vraagt om de man te veroordelen in de proceskosten, omdat hij nodeloos procedeert. In antwoord op de vragen van de voorzieningenrechter geeft de vrouw aan dat de relatie met de man in augustus 2023 verbroken is geraakt. [minderjarige] was sindsdien bij de man op de dagen dat de vrouw werkte. Volgens de vrouw hebben partijen nooit samengewoond. De uitvoering van de omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] is in december 2024 geëindigd. De vrouw is uit angst voor de man naar het buitenland vertrokken. Zij staat nog wel in het BRP ingeschreven op het postadres in [woonplaats 2]. De vrouw is tijdelijk teruggekeerd naar Nederland om aangifte jegens de man te doen, om mee te werken aan het raadsonderzoek en om verweer te voeren tegen de man. De vrouw heeft de mogelijkheden van Sterk Huis om een omgangsregeling veilig te laten verlopen volledig overschat. De vrouw vaart op het advies dat zij van instanties krijgt. De vrouw is bereid om mee te werken aan een omgangsregeling, mits daarbij de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen getroffen zijn. Het is volgens de vrouw aan de man om mee te werken aan een passende oplossing. De man zou volgens de vrouw meer naar zichzelf moeten kijken en begrip opbrengen voor de onmogelijke situatie van de vrouw.
3.5. De Raad adviseert de rechtbank om met betrekking tot de omgang het hoger beroep bij het gerechtshof af te wachten. Volgens de Raad bevindt het raadsonderzoek zich in een afrondende fase. De Raad heeft de verwachting dat het raadsrapport ten tijde van het hoger beroep klaar zal zijn en in dat geval in de beoordeling door het gerechtsgerechtshof betrokken kan worden. De inhoud van het rapport zal een breder licht werpen op de hele zaak. Het onderzoek is uitgebreid met een beschermingsonderzoek.
4 De beoordeling
4.1. Op grond van de gedingstukken en de toelichting door partijen tijdens de mondelinge behandeling staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang van de man bij zijn vordering vast. Pas tijdens het verloop het kort geding met zaaknummer C/02/434544 / KG ZA 25-184 is duidelijk geworden dat de huisvesting van de vrouw en [minderjarige] ook een thema zou zijn en of zij in Nederland zouden blijven. De man is dan ook ontvankelijk in zijn vorderingen.
4.2. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. De vordering van de man is aan de rechtbank voorgelegd in het kader van een kort geding. Een kortgedingprocedure is er op gericht om in het geval van een acute situatie een ordemaatregel te kunnen treffen, in die situaties dat van partijen niet kan worden verlangd dat zij een bodemprocedure doorlopen. Dat betekent ook dat voor de beoordeling van de vordering, de voorzieningenrechter gehouden is aan de voorlopige merites van de zaak. De belangen van partijen zullen (in beginsel) afgewogen worden naar de toestand ten tijde van het vonnis, waarbij het belang van de minderjarige steeds voorop staat.
Uitvoering van de omgangsregeling in vonnis van 1 juli 2025
4.3. Uit de inhoud van de stukken en de standpunten van partijen tijdens de zitting blijkt dat zowel [hulpverlening] als mevrouw [naam] hun medewerking hebben beëindigd, waardoor de feitelijke situatie ten opzichte van het vonnis zodanig gewijzigd is, dat de nakoming daarvan nu niet meer mogelijk is. De voorzieningenrechter kan daarvan dan ook geen nakoming gelasten. Bovendien heeft de vrouw hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis, waar het gerechtshof zich op 2 september 2025 over zal buigen. Het gerechtshof al daarbij ook de situatie betrekken zoals die dan is. De voorzieningenrechter voelt zich dan ook op dit punt niet vrij om vooruit te lopen op de beslissing van het gerechtshof. De vordering van de man onder I van de dagvaarding zal dan ook worden afgewezen. Dit laat echter onverlet dat er een vonnis ligt, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en, [hulpverlening] weer bereid wordt gevonden om de regeling uit te voeren, alsnog uitgevoerd kan worden totdat het hof anders bepaalt.
Inschrijving van de vrouw en [minderjarige] in het BRP (vordering onder III)
4.4. De vrouw stelt dat zij met [minderjarige] naar het buitenland is verhuisd, maar onderbouwt dit niet met stukken waaruit dit blijkt. De voorzieningenrechter kan hierdoor niet vaststellen of dit ook feitelijk het geval is, nu de vrouw en de minderjarige nog steeds op hetzelfde adres in het BRP, althans in [woonplaats 2] staan ingeschreven. Wat wel duidelijk is, is dat de vrouw in ieder geval overweegt om te verhuizen (naar het buitenland) en de vordering van de man om de inschrijving van de vrouw en [minderjarige] op het huidige adres in het BRP in stand te laten gerechtvaardigd is. Als de vrouw naar het buitenland vertrekt, dan is uitvoering van een omgangsregeling tussen [minderjarige] en de man feitelijk onmogelijk, dan wel veel lastiger. Dit terwijl er jaren wekelijks veelvuldig omgang is geweest tussen de man en [minderjarige] en er over die periode geen klachten bekend zijn. Dan kan het niet zo zijn dat de vrouw geheel eenzijdig het contact tussen de man en [minderjarige] verbreekt. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat er voor haar en [minderjarige] een dringende noodzaak is om zodanig te verhuizen. Dat er plots geen contact meer mocht zijn tussn de man en [minderjarige]. Van haar mag dan ook verlangd worden dat zij, nu het gezag over [minderjarige] onderwerp is van een gerechtelijke procedure, er hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis waarin een begeleide omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] is vastgesteld en de Raad op het punt staat om het onderzoek naar [minderjarige] af te ronden, de beslissing in de bodemprocedure afwacht, twerwijl zij ingeschreven zal blijven in de gemeente [woonplaats 2]. Het kan zijn dat er tussen partijen onderling sprake is geweest van enorme problemen, maar het is dan aan partijen om daar openheid van zaken over te geven en om in de vader kind verhouding te werken aan het vinden van een passende oplossing. Omdat de voorzieningenrechter niet overtuigd is van de bereidheid van de vrouw om deze inschrijving in stand te laten, zal hij een dwangsom verbinden aan het nakomen van dit vonnis van € 100,00 voor elke dag dat zij het vonnis niet nakomt, met een maximum van € 5.000,00.
Overige vorderingen
4.5. De overige vorderingen II en IV van de man zullen worden afgewezen, omdat door toewijzing van de vordering onder III het belang van de man bij de overige vorderingen is komen te ontvallen.
Proceskosten
4.6. Gelet op de relatie die tussen partijen heeft bestaan, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Anders dan de vrouw ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te constateren dat de man nodeloos heeft geprocedeerd. Er is dan ook geen reden om af te wijken van het beleid, dat in zaken als de onderhavige, de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.
5 De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. verbiedt de vrouw om zichzelf en [minderjarige] in de basisregistratie personen (BRP) in te schrijven op een ander adres dan het (huidige) adres in [woonplaats 2] voor de duur van het hoger beroep bij het gerechtsgerechtshof en de bodemprocedure met zaaknummer C/02/433162 / FA RK 25-1397, zulks op straffe van een door de vrouw aan de man te betalen dwangsom van € 100,00 voor iedere dag dat zij nalatig is om aan het vonnis te voldoen, tot een maximum van € 5.000,00;
5.2. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.3. compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is mondeling op 14 augustus 2025 gewezen door mr. Van Leuven, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Joosen, griffier. De schriftelijke vastlegging heeft plaats gevonden op 21 augustus 2025.