Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 25/3207

(gemachtigde: mr. F.P. van Galen),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland, het college.

Procesverloop

Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 13 juni 2025 (bestreden besluit), over het opleggen van een last onder dwangsom vanwege het gebruiken van de woning aan [adres] in [plaats 2] als recreatiewoning.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 augustus 2025 op zitting behandeld. Verzoekers waren samen met hun gemachtigde aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Verzoekers zijn sinds 29 november 2019 eigenaar van de woning aan [adres] in [plaats 2] . De woning ligt in het [gebied] . De grond waarop de woning ligt is in erfpacht uitgegeven aan verzoekers door [stichting] .

Het bestemmingsplan Bebouwde Kom [plaats 2] is vastgesteld op 25 oktober 2007. In dat bestemmingsplan is aan de woning de bestemming ‘Woondoeleinden’ en subbestemming ‘Wv – Vrijstaande woningen’ toegekend.

Op 22 maart 2021 is aan verzoekers een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vakantiewoning.

Op 27 januari 2022 is het bestemmingsplan [plaats 2] vastgesteld. Op 23 maart 2023 is dat bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld. Door middel van de vaststelling van 23 maart 2023 was in het bestemmingsplan aan de woning de functieaanduiding ‘specifieke vorm van wonen – uitsterfconstructie verblijfsrecreatieve verhuur (objectgebonden overgangsrecht)’ opgenomen. Naast wonen waren woningen met die aanduidingen ook bestemd voor recreatief nachtverblijf in een woning door personen die hun hoofdverblijf elders hebben.[1]

Tegen de vaststelling van bestemmingsplan [plaats 2] is beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). In een uitspraak van 13 november 2024[2] heeft de Afdeling het besluit van 23 maart 2023 vernietigd, voor zover aan de percelen in het [gebied] de functieaanduiding ‘specifieke vorm van wonen – uitsterfconstructie verblijfsrecreatieve verhuur’ was toegekend.

In een brief van 26 februari 2025 heeft het college aan verzoekers medegedeeld voornemens te zijn een last onder dwangsom op te leggen, vanwege het in strijd met het omgevingsplan recreatief verhuren van de woning als recreatiewoning. Op 12 maart 2025 hebben verzoekers daar een zienswijze over kenbaar gemaakt.

Vervolgens heeft het college het bestreden besluit genomen.

Verzoekers hebben daar bij brief van 26 juni 2025 bezwaar tegen gemaakt en hebben de voorzieningenrechter op 30 juni 2025 verzocht om een voorlopige voorziening.

In een e-mailbericht van 4 juli 2025 heeft het college aan de rechtbank medegedeeld dat de begunstigingstermijn is opgeschort tot aan de uitspraak van de voorzieningenrechter. Op zitting waren partijen het erover eens dat dit betekent dat de begunstigingstermijn loopt tot drie weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.

2.1 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dat betekent dat sprake moet zijn van een situatie waarin – in dit geval – de beslissing op bezwaar niet afgewacht kan worden, omdat het onmogelijk zal zijn om eventuele gevolgen van (de uitvoering van) het besluit te herstellen (onomkeerbaarheid).

2.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers een spoedeisend belang bij hun verzoek om een voorlopige voorziening. De begunstigingstermijn van de last onder dwangsom is opgeschort tot drie weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.

3. Wettelijk kader

3.1 De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

3.2 De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente één omgevingsplan vast waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen.[3] Het omgevingsplan bevat voor het gehele grondgebied van de gemeente in ieder geval de regels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige (‘zonder onevenredige gevolgen voor de fysieke leefomgeving’) toedeling van functies aan locaties.[4]

3.3 In artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet (Ow) staat dat het verboden is om een omgevingsplanactiviteit uit te voeren zonder omgevingsvergunning. Een omgevingsplanactiviteit is onder andere ‘een activiteit in strijd met het omgevingsplan’.[5]

3.4 Op dit moment bestaat het omgevingsplan van de gemeente Schouwen-Duiveland onder andere uit ‘een tijdelijk deel’.[6] Dat tijdelijk deel wordt (voor zover voor deze zaak relevant) gevormd door de kaarten en regels uit het bestemmingsplan dat vóór 1 januari 2024 op de woning van toepassing was. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2024 is dat het bestemmingsplan Bebouwde Kom [plaats 2] (hierna: het bestemmingsplan). Uit dat bestemmingsplan blijkt dat aan de woning de functie ‘Woondoeleinden – vrijstaand’ is toegekend. Binnen die functie zijn uitsluitend vrijstaande woningen toegestaan.[7]

4. Gronden

4.1 Verzoekers hebben primair aangevoerd dat geen sprake is van een overtreding van het omgevingsplan. Ter onderbouwing van dat standpunt hebben verzoekers aangevoerd dat het recreatief verhuren van de woning binnen de bestemming ‘Woondoeleinden’ is toegestaan. Volgens verzoekers is de planregel uit het bestemmingsplan – waarin aan de gronden de bestemming ‘Woondoeleinden’ is toegekend – ook in strijd is met hoger recht. Daarnaast valt het recreatief gebruik volgens verzoekers onder het overgangsrecht en is een eventuele overtreding gelegaliseerd door de omgevingsvergunning van 22 maart 2021.

4.2 Verzoekers hebben subsidiair aangevoerd dat sprake is van een uitzondering op de beginselplicht tot handhaving, omdat sprake is van concreet zicht op legalisatie, strijd met het evenredigheidsbeginsel, strijd met het gelijkheidsbeginsel en strijd met het vertrouwensbeginsel. Meer subsidiair hebben verzoekers aangevoerd dat de begunstigingstermijn te kort is. De meer subsidiaire grond dat de last onder dwangsom te onduidelijk is, hebben verzoekers op zitting ingetrokken.

5. Beoordeling

5.1 De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek af. Zij is tot dit oordeel gekomen op basis van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over de vraag of sprake is van een overtreding. De subsidiaire en meer subsidiaire gronden van verzoekers zien op (rechts)vragen die in de heroverweging in bezwaar kunnen worden beoordeeld. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

5.2 Het college is alleen bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom, wanneer sprake is van een overtreding.[8] In de Ow[9] staat dat het verboden is om een omgevingsplanactiviteit uit te voeren zonder omgevingsvergunning. Een omgevingsplanactiviteit is onder andere ‘een activiteit in strijd met het omgevingsplan’.[10]

5.3 Tussen partijen is niet in geschil dat de woning op dit moment recreatief wordt verhuurd. Tussen partijen is wel in geschil of die activiteit is in strijd met het omgevingsplan.

5.4 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het recreatief verhuren van de woning in strijd is met omgevingsplan, dat het omgevingsplan niet evident in strijd is met hoger recht, dat deze overtreding niet valt onder het overgangsrecht en ook niet is gelegaliseerd door de omgevingsvergunning uit 2021. Gelet daarop heeft het college de last onder dwangsom aan verzoekers op kunnen leggen. De voorzieningenrechter licht dit oordeel hierna toe.

5.5 Strijd met het omgevingsplan

5.5.1 Verzoekers hebben aangevoerd dat het recreatief verhuren van de woning niet in strijd is met het omgevingsplan. Volgens verzoekers past dit binnen de functie ‘Woondoeleinden’. Uit de planregels blijkt dat gronden met die functie zijn bestemd voor ‘de huisvesting van personen’. In de toepasselijke subfunctie ‘Wv – vrijstaande woningen’ wordt het begrip woning gebruikt. Uit de definitie van dat begrip in het omgevingsplan[11] blijkt volgens verzoekers dat met dit begrip enkel wordt bereikt dat de woningen niet gebruikt kunnen worden voor kamergewijze verhuur aan verschillende huishoudens. De planwetgever heeft niet beoogd om de begrippen ‘wonen in een woning’ en ’permanente bewoning’ identiek te laten zijn. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2024[12] blijkt ook dat gebruik als tweede woning een vorm is van verblijfsrecreatie. Uit een uitspraak van de Afdeling van 8 december 2004[13] blijkt dat de bestemming ‘Woondoeleinden’ ook recreatief gebruik en recreatieve verhuur toestond. Uit de toelichting op het bestemmingsplan volgt volgens verzoekers ook dat recreatief gebruik van de woning is toegestaan. Verzoekers leiden dit af uit pagina 23, 30, 31 en 45 van de toelichting.

5.5.2 Vanwege de rechtszekerheid moet een planregel letterlijk worden uitgelegd. Als die op zichzelf niet duidelijk is en ook niet in samenhang met de andere planregels (systematiek), dan komt betekenis toe aan de niet bindende plantoelichting.[14]

5.5.3 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college heeft kunnen besluiten dat uit een letterlijke lezing van de planregels en de plansystematiek blijkt dat het recreatief verhuren van de woning in strijd is met het omgevingsplan. De op de plankaart voor ‘Woondoeleinden’ aangewezen gronden zijn bedoeld voor de huisvesting van personen. Ter plaatse van de op de plankaart opgenomen subfunctie ‘Wv’, zijn de gronden bedoeld voor vrijstaande woningen. Een woning wordt in het omgevingsplan gedefinieerd als een hoofdgebouw dat dient voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.[15] Recreatief verhuren is daarmee niet gelijk te stellen, aangezien bij recreatieve verhuur de samenstelling van huurders steeds wisselt. De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 november 2024 ten aanzien van dit specifieke bestemmingsplan ook expliciet overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het gebruik van woningen voor recreatieve verhuur in overeenstemming is met de functie ‘Woondoeleinden’. De Afdeling heeft overwogen dat de tekst van de planvoorschriften niet anders kan worden gelezen dan dat hieruit een zekere duurzaamheid in het gebruik volgt waarvan bij recreatieverhuur aan derden geen sprake is.[16] Het gebruiken van de woning als ‘tweede woning’ kan daar naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs wel onder vallen, omdat dan nog steeds sprake is van één afzonderlijk huishouden. Het omgevingsplan maakt daarnaast in de planregels en toegekende functies ook een expliciet en voldoende duidelijk onderscheid tussen wonen en recreatieve verhuur. Het omgevingsplan kent namelijk een afzonderlijke functie ‘Verblijfsrecreatie’, waarbinnen recreatief nachtverblijf is toegestaan. De planwetgever heeft er niet voor gekozen om die functie aan de woning toe te kennen.

5.6 Strijd met hoger recht

5.6.1 Voor het geval dat recreatieve verhuur niet mogelijk is binnen de functie ‘Woondoeleinden’, stellen verzoekers zich op het standpunt dat de planregel – waarin die functie aan de woning is toegekend – in strijd is met hoger recht. Volgens verzoekers moet die planregel daarom onverbindend worden verklaard. Alleen indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven en het belang bij de beoogde nieuwe functie zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen, kan uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening worden afgezien van het bestemmen van legaal bestaand gebruik. Deze planwijziging is in strijd met het motiveringsbeginsel en artikel 3:4, eerste lid, van de Awb, omdat een kenbare belangenafweging ontbreekt en ook geen blijk is gegeven van een zorgvuldige inventarisatie van het bestaande gebruik van de betrokken woningen.[17]

5.6.2 Uit vaste rechtspraak van de Afdeling[18] volgt dat de mogelijkheid om in een procedure als deze de gelding van de toepasselijke planregeling aan de orde te stellen niet zover strekt dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan (nu: omgevingsplan). In geval in een eerstbedoelde procedure wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling dient de planregel slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de planregel evident in strijd is met de hogere regeling, waarbij onder meer is vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent. Een planregel is alleen evident in strijd met hoger recht als de rechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat zich strijd met de hogere rechtsnorm voordoet.

5.6.3 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat de planregel evident in strijd is met hoger recht.

5.7 Overgangsrecht

5.7.1 Verzoekers hebben verder aangevoerd dat geen sprake is van een overtreding, omdat het recreatief verhuren van de woning onder het overgangsrecht valt. Op het adres van de woning heeft nooit iemand ingeschreven gestaan. De woning is nooit gebruikt voor permanente bewoning. Vanaf 1986 wordt de woning recreatief verhuurd door verzoekers of hun rechtsvoorganger. Dit blijkt volgens verzoekers uit verklaringen van de zus van de rechtsvoorganger en een buurvrouw. Ook blijkt dit uit de omstandigheid dat in ieder geval tot en met 2016 toeristenbelasting is afgedragen. Volgens verzoekers is geen sprake geweest van een zodanige onderbreking van het gebruik, dat dit gebruik na de hervatting ervan niet langer is aan te merken als voortgezet gebruik. Dat de woning enige tijd te koop heeft gestaan, kan verklaren dat de woning mogelijk in de periode voorafgaand aan de verkoop aan verzoekers enige tijd niet verhuurd is geweest. In de periode tussen mei 2021 en juni 2022 is de woning door verzoekers gerenoveerd en kon geen verhuur plaatsvinden. Onder die omstandigheden is het overgangsrecht volgens verzoekers niet geëindigd.[19]

5.7.2 In het omgevingsplan staat als overgangsrecht opgenomen dat het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet. Dit is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen.[20]

5.7.3 Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling[21] rust op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. Om te kunnen vaststellen of het gebruik door het overgangsrecht wordt beschermd, moeten verzoekers daarom aannemelijk maken dat het recreatief verhuren van de woning al bestond op de datum van inwerkingtreding van het bestemmingsplan (sinds 2007) en onafgebroken is voortgezet. Ze moeten ook aannemelijk maken dat dit gebruik dan niet in strijd was met het daarvoor geldende bestemmingsplan.

5.7.4 Uit rechtspraak van de Afdeling[22] blijkt dat een onderbreking van het gebruik op zichzelf nog niet betekent dat dit gebruik na de hervatting ervan, voor de toepassing van het overgangsrecht, niet langer is aan te merken als voortgezet gebruik. Of daarvan sprake is, hangt af van de duur en de oorzaak van de onderbreking en de door betrokkene getoonde intentie het gebruik voort te zetten. Na een onderbreking van een te lange duur kan in beginsel geen aanspraak meer worden ontleend aan de beschermende werking van het overgangsrecht. Voor een uitzondering daarop kan slechts aanleiding bestaan indien degene die zich op het overgangsrecht beroept aan de hand van concrete en objectieve gegevens aannemelijk maakt dat de onderbreking verband houdt met zodanig bijzondere omstandigheden dat ondanks de lange duur van die onderbreking moet worden uitgegaan van blijvend voortgezet gebruik.

5.7.5 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat de woning sinds 2007 onafgebroken recreatief werd verhuurd. Verzoekers hebben met de door hen overgelegde stukken aannemelijk gemaakt dat de woning op bepaalde momenten in die periode recreatief is en op dit moment wordt verhuurd, maar hebben niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd dat dit gebruik al die tijd onafgebroken is voortgezet. Dat de peildatum in het verre verleden ligt en het daardoor moeilijk is om aannemelijk te maken dat het strijdig gebruik gedurende de gehele periode heeft plaatsgevonden, komt voor risico van degene die zich op het overgangsrecht beroept. Met de enkele stelling dat de woning in die periode wel recreatief werd verhuurd hebben verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik ononderbroken is voortgezet.[23] Zij hebben geen nadere gegevens overgelegd, waaruit volgt dat de woning in al die jaren onafgebroken voor recreatief verblijf werd gebruikt. De voorzieningenrechter acht dit ook niet aannemelijk omdat uit een door het college overgelegd overzicht blijkt dat de vorige eigenaar van de woning vanaf 2016 geen toeristenbelasting heeft afgedragen en de woning pas in 2019 heeft verkocht. Daarnaast hebben ook verzoekers pas vanaf 2023 toeristenbelasting afgedragen en hebben verzoekers op zitting verklaard dat zij de woning vanaf het moment van de aankoop in 2019 tot de renovatie in 2021 uitsluitend hebben laten gebruiken dan wel hebben verhuurd aan familie en vrienden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers ook niet toegelicht dat en welke bijzondere omstandigheden er zijn, die maken dat ondanks de onderbreking moet worden uitgegaan van blijvend voortgezet gebruik.

5.8 Omgevingsvergunning uit 2021

5.8.1 Verzoekers hebben daarnaast aangevoerd dat geen sprake is van een overtreding, omdat door middel van de omgevingsvergunning van 22 maart 2021 impliciet een afwijking van de planregels is toegestaan.

5.8.2 Het is op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow verboden om – zonder omgevingsvergunning – te handelen in strijd met het omgevingsplan. Dat betekent dat geen sprake zou zijn van een overtreding, wanneer voor het in strijd met het omgevingsplan recreatief verhuren van de woning een omgevingsvergunning is verleend.

5.8.3 De voorzieningenrechter is niet gebleken dat aan verzoekers een omgevingsvergunning is verleend voor het in strijd met het omgevingsplan recreatief verhuren van de woning. Op 5 maart 2021 heeft het college aan verzoekers op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk: een vakantiewoning aan [adres] in [plaats 2] . Uit de omgevingsvergunning blijkt dat uitsluitend toestemming is verleend voor het bouwen van een bouwwerk en niet voor het afwijken van het bestemmingsplan. Dat toestemming is verleend voor het bouwen van een ‘vakantiewoning’, maakt niet dat daardoor ook impliciet toestemming is verleend voor afwijken van het bestemmingsplan. Het gebruiken van de woning als tweede (vakantie)woning is namelijk wel toegestaan binnen het bestemmingsplan. Uit de omgevingsvergunning blijkt op geen enkele wijze dat daaronder ook moet worden begrepen dat toestemming is verleend voor het recreatief verhuren van de woning. Die omgevingsvergunning geldt onder huidig recht dus als omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, op grond van artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Ow.[24]

6. Conclusie

6.1 De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het ambtshalve vaststellen van een langere begunstigingstermijn na deze uitspraak. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt dat een begunstigingstermijn er niet op is gericht om de mogelijke legalisering van niet vergunde activiteiten af te wachten, maar strekt deze ertoe om een termijn te stellen waarbinnen de overtreder de last onder dwangsom kan voorkomen door zelf aan de last te voldoen.[25] Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen verzoekers redelijkerwijs binnen de begunstigingstermijn van drie weken na deze uitspraak voldoen aan de last, door het gebruik in strijd met het omgevingsplan te staken.

6.2 Voor een proceskostenvergoeding bestaat daarom geen aanleiding.

De beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.L.E. Ides Peeters, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 19 augustus 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Wettelijk kader

Omgevingswet (Ow)

Artikel 1.1, eerste lid, van de Ow en onderdeel a van de bijlage bij de Ow Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder omgevingsplanactiviteit: een activiteit, inhoudende:

Artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten: een omgevingsplanactiviteit.

Bestemmingsplan ‘Bebouwde Kom [plaats 2] ’

Artikel 1.105 van de planregels In deze voorschriften wordt verstaan onder ‘woning’: een hoofdgebouw dat dient voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

Artikel 6.1 van de planregels De op de plankaart voor “Woondoeleinden” aangewezen gronden zijn bestemd voor de huisvesting van personen.

Ter plaatse van de op de plankaart opgenomen subbestemmingen zijn de gronden bestemd voor:

Deze gronden zijn mede bestemd voor tuinen, erven, paden, waterlopen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming.

Ter plaatse van de op de plankaart opgenomen nadere aanwijzing “(L)” zijn de gronden bestemd voor het behoud en versterking van landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden.

Ter plaatse van de op de plankaart opgenomen nadere aanduiding “waardevolle boom” wordt het behoud en/of herstel van de aanwezige boom nagestreefd.

Artikel 30.1 van de planregels Ten aanzien van het gebruik gelden de volgende overgangsbepalingen:

In artikel 22.1 onder d van het bestemmingsplan [plaats 2] .

Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 13 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4599.

Artikel 2.4 van de Omgevingswet (Ow).

Artikel 4.2, eerste lid, van de Ow.

Artikel 1.1, eerste lid, van de Ow in samenhang met de bijlage, onder A, bij de Ow.

Artikel 22.1 van de Ow.

Artikel 6.1 van de planregels.

Artikel 5:2, eerste lid, onder b, jo. artikel 5:21 van de Awb.

Artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow.

Artikel 1.1, eerste lid, van de Ow in samenhang met de bijlage, onder A, bij de Ow.

Artikel 1.105 van de planregels.

ABRvS 13 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4599, r.o. 3 en 16.1.

ABRvS 8 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR7073, ro. 2.3.

ABRvS 30 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3568, r.o. 7.3.

Artikel 6.1 en artikel 1.105 van de planregels.

ABRvS 13 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4599, r.o. 16.4.

ABRvS 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2604.

ABRvS 30 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3568, r.o. 7.2 en ABRvS 3 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1407, r.o. 5.2.3.

ABRvS 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3641 en ABRvS 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1028.

Artikel 30.1 van de planregels.

ABRvS 9 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3106, r.o. 4.2.

ABRvS 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:859, r.o. 8.9.

ABRvS 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2319, r.o. 3.2.

Artikel 4.13, eerste lid, van de Invoeringswet Ow.

ABRvS 6 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4502, r.o. 13.1.


Voetnoten

In artikel 22.1 onder d van het bestemmingsplan [plaats 2] .

Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 13 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4599.

Artikel 2.4 van de Omgevingswet (Ow).

Artikel 4.2, eerste lid, van de Ow.

Artikel 1.1, eerste lid, van de Ow in samenhang met de bijlage, onder A, bij de Ow.

Artikel 22.1 van de Ow.

Artikel 6.1 van de planregels.

Artikel 5:2, eerste lid, onder b, jo. artikel 5:21 van de Awb.

Artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow.

Artikel 1.1, eerste lid, van de Ow in samenhang met de bijlage, onder A, bij de Ow.

Artikel 1.105 van de planregels.

ABRvS 13 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4599, r.o. 3 en 16.1.

ABRvS 8 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR7073, ro. 2.3.

ABRvS 30 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3568, r.o. 7.3.

Artikel 6.1 en artikel 1.105 van de planregels.

ABRvS 13 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4599, r.o. 16.4.

ABRvS 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2604.

ABRvS 30 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3568, r.o. 7.2 en ABRvS 3 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1407, r.o. 5.2.3.

ABRvS 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3641 en ABRvS 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1028.

Artikel 30.1 van de planregels.

ABRvS 9 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3106, r.o. 4.2.

ABRvS 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:859, r.o. 8.9.

ABRvS 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2319, r.o. 3.2.

Artikel 4.13, eerste lid, van de Invoeringswet Ow.

ABRvS 6 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4502, r.o. 13.1.