Terug naar bibliotheek
Rechtbank Zeeland-West-Brabant

ECLI:NL:RBZWB:2025:5350 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 11 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBZWB:2025:535011 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummers: BRE 24/2485 t/m 24/2487

[eiseres] B.V., uit [plaats], eiseres,

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen op naam van eiseres tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 25 september 2023.

1.1. De heffingsambtenaar heeft op 3 november 2020 aan eiseres voor de jaren 2017, 2018 en 2019 aanslagen toeristenbelasting met aanslagnummers [aanslagnummer 1], [aanslagnummer 2], [aanslagnummer 3] opgelegd. Eiseres heeft met dagtekening 27 januari 2021 bezwaar gemaakt.

1.2. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren bij uitspraak op bezwaar van 25 september 2023 niet-ontvankelijk verklaard. De heffingsambtenaar heeft de aanslagen ambtshalve beoordeeld en geconcludeerd dat deze juist zijn opgelegd.

1.3. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is op 10 januari 2024 geregistreerd dat eiseres met ingang van 1 november 2023 is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig waren.

1.4. De gemachtigde heeft namens eiseres op 14 februari 2024 beroep ingesteld.

1.5. De rechtbank heeft het beroep op 10 juli 2025 op zitting behandeld gelijktijdig met de zaak met zaaknummer 24/2484. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende.

1.6. Namens de heffingsambtenaar is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. De griffier heeft op 16 mei 2025 in het digitaal dossier een bericht geplaatst waarbij de heffingsambtenaar is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Van de plaatsing van dit bericht is op dezelfde datum een notificatie aan de heffingsambtenaar verzonden naar het door de heffingsambtenaar voor dit doel opgegeven e-mailadres. Daarom neemt de rechtbank aan dat de heffingsambtenaar dit bericht op 16 mei 2025 heeft ontvangen.[1] De rechtbank stelt daarmee vast dat de heffingsambtenaar correct en op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beroepen niet-ontvankelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

2.1. Eiseres is door haar ontbinding, bij gebrek aan baten, op 1 november 2023 opgehouden te bestaan.[2] De rechtbank constateert dat niet gesteld of gebleken is dat de vereffening op enig moment is heropend.[3] Dit betekent dat eiseres op 14 februari 2024 als niet bestaande rechtspersoon zelf geen rechtsmiddelen kon aanwenden. Gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat hij in opdracht van de laatste aandeelhouder op naam van eiseres de beroepen heeft ingesteld. De rechtbank stelt vast dat de machtiging namens de bewaarder van boeken en bescheiden is ondertekend. Degenen die getekend hebben zijn de bestuurders van [holding] B.V. De rechtbank begrijpt uit de toelichting ter zitting dat [holding] B.V. tevens indirect de laatste aandeelhouder is. De rechtbank zal hieronder ingaan op de vraag of deze personen beroep konden instellen op naam van eiseres.

2.2. De Hoge Raad heeft geoordeeld in een zaak waarin de aanslag werd opgelegd op een moment dat de rechtspersoon al was ontbonden, dat de termijn voor het indienen van bezwaar pas aanvangt zodra, nadat die vereffening is heropend, die aanslag aan de vereffenaar is bekend gemaakt. Echter, voordat de vereffening is heropend kan al wel beroep worden ingesteld op naam van de ontbonden rechtspersoon door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven.[4] De Hoge Raad heeft deze mogelijkheid aanvaard omdat de rechtspersoon na een heropening van de vereffening kan worden geconfronteerd met de gevolgen van de aanslag, en aldus belang kan hebben bij een daartegen gericht bezwaar.[5]

2.3. In dit geval is de aanslag opgelegd toen eiseres nog niet was ontbonden. De termijn voor het indienen van het bezwaar is dus gewoon gaan lopen en eiseres heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Zij is pas ontbonden net voordat beroep is ingesteld. In zoverre is de situatie anders dan de situatie waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld. Dit neemt niet weg dat ook eiseres op dit moment zelf geen beroep kan instellen, maar wel na een heropening van de vereffening kan worden geconfronteerd met de gevolgen van de aanslag, en aldus belang kan hebben bij een daartegen gericht beroep. In zoverre zijn de situaties dus gelijk. De rechtbank oordeelt daarom dat beroep kan worden ingesteld – en dus niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft – in de door de Hoge Raad genoemde gevallen, dus als beroep is ingesteld door of namens de voormalige vereffenaar of degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken omdat hij een uitkering heeft ontvangen uit hetgeen na de voldoening van de schuldeisers van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon was overgebleven.

2.4. De gemachtigde heeft te kennen gegeven dat beroep is ingesteld door de laatste aandeelhouder. Die kan een belang bij het beroep hebben als zij een uitkering heeft ontvangen in verband met de ontbinding. De gemachtigde heeft ter zitting echter verklaard dat er geen uitkering van vermogen aan de aandeelhouder heeft plaatsgevonden toen eiseres is geliquideerd. Er waren geen baten. De aanslagen zijn ook nog niet betaald, waardoor niet aannemelijk is dat vermindering of vernietiging van de aanslagen voor de laatste aandeelhouder tot een (financieel) gunstiger resultaat zal leiden. De laatste aandeelhouder kan daarom in die hoedanigheid in dit geval geen beroep instellen. De voormalige vereffenaar kan dat wel. Niet gesteld of gebleken is echter dat degenen die de machtiging hebben afgegeven dat tevens namens de voormalige vereffenaar hebben gedaan. De rechtbank is ook niet bekend wie de voormalige vereffenaar van eiseres is.

2.5. De conclusie is dan ook dat niet aannemelijk is geworden dat beroep is ingesteld door iemand die daartoe gerechtigd was. De beroepen zijn daarom niet-ontvankelijk. Dit betekent dat aan een inhoudelijke behandeling van de beroepen niet wordt toegekomen.

Conclusie en gevolgen

3. De beroepen zijn niet-ontvankelijk. Eiseres krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Dekkers, griffier, op 11 augustus 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst en wordt aan de partij die niet digitaal procedeert aangetekend per post verzonden op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Op grond van artikel 2:19, eerste en vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).

Zie hiervoor artikel 2:23c van het Burgerlijk Wetboek.

Vgl. Hoge Raad 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8288.

Hoge Raad 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1080.


Voetnoten

Gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Op grond van artikel 2:19, eerste en vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).

Zie hiervoor artikel 2:23c van het Burgerlijk Wetboek.

Vgl. Hoge Raad 19 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8288.

Hoge Raad 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1080.