ECLI:NL:RBZWB:2025:4557 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 14 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 24/6239 tot en met 24/6242
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
- In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 17 juli 2024.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over de volgende jaren, tot de volgende belastbare inkomens, aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de aanslagen):
1.2. De inspecteur heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen van belanghebbende afgewezen.
1.3. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6. De rechtbank heeft de beroepen op 22 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [naam], de gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door mr. G.R. ten Heuw en namens de inspecteur [inspecteur 1], mr. [inspecteur 2] en drs. [inspecteur 3]. Van hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met de uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
1.7. Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.
Beoordeling door de rechtbank
- De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen en de aanslagen dienen te worden verminderd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. De rechtbank zal de beroepen ongegrond verklaren. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
- Belanghebbende had in de onderhavige jaren geen fiscaal partner.
3.1. Belanghebbende had in de onderhavige jaren de volgende banktegoeden, waarmee zij het volgende rendement heeft behaald:
3.2. Naast de in 3.1 bedoelde banktegoeden had belanghebbende in de onderhavige jaren geen bezittingen en schulden die behoorden tot haar belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Beoordeling door de rechtbank
Vooraf 4. De hoogte van de in de aanslagen begrepen belastbare inkomens uit werk en woning zijn niet in geschil.
4.1. De inspecteur heeft de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen voor te leggen aan de Hoge Raad. De rechtbank komt niet aan het verzoek van de inspecteur tegemoet. Ter zitting heeft de inspecteur meegedeeld dat de rechtbank te Den Haag al een vergelijkbare zaak ter zitting heeft behandeld, dat die rechtbank heeft aangekondigd uitspraak te doen op 26 juni 2025 en dat tijdens de zitting bij de rechtbank te Den Haag is opgemerkt dat sprongcassatie de snelste route lijkt. Gelet hierop, gaat de rechtbank ervan uit dat de rechtbank te Den Haag geen prejudiciële vragen zal voorleggen aan de Hoge Raad en dat sprongcassatie zal worden ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank te Den Haag. Het komt de rechtbank daarom niet zinvol voor om dan wel over te gaan tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, mede gelet op de omstandigheid dat een aantal van de voorliggende kwesties een waardering van de feiten inhouden.
Dienen de aanslagen te worden verminderd?
4.2. Belanghebbende stelt dat de aanslagen moeten worden verminderd omdat artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Urib 2001) exceptief moet worden getoetst. Ten aanzien van deze stelling formuleert belanghebbende, kort gezegd, de volgende beroepsgronden:
- de inspecteur heeft het mei-arrest
[1] onjuist geduid; - belanghebbende beroept zich niet op het Kerst-arrest
[2] , maar op eerdere rechtspraak[3] van de Hoge Raad; - de nieuwe jurisprudentie bepaling
[4] is in strijd met artikel 1 EP EVRM; - de inspecteur heeft een onjuist kader gehanteerd bij toetsing aan het gelijkheidsbeginsel;
- het gelijkheidsbeginsel gebiedt dat niet-bezwaarmakers rechtsherstel krijgen door ambtshalve vermindering;
- het maken van onderscheid tussen bezwaarmakers en niet-bezwaarmakers leidt tot met het gelijkheidsbeginsel strijdige willekeur;
- er dient een belangenafweging plaats te vinden tussen de (grond)rechten van belanghebbende en artikel 45aa van de Urib 2001;
- niet gebruikmaken van de mogelijkheid om af te wijken van de nieuwe jurisprudentie bepaling is in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
4.2.1. De rechtbank stelt voorop dat exceptieve toetsing – dat wil zeggen de toetsing van algemeen verbindende voorschriften, niet zijnde wetten in formele zin, aan algemene rechtsbeginselen – mogelijk is maar dat de rechter daarbij terughoudendheid moet betrachten.
4.2.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het mei-arrest niet onjuist uitgelegd. In dat arrest heeft de Hoge Raad, zoals de inspecteur stelt, beslist dat het Kerst-arrest is aan te merken als nieuwe jurisprudentie als bedoeld in artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Urib 2001. Voorts heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank, zoals hierna onder 4.2.3 nader uiteengezet, geen recht op (ambtshalve) teruggaaf op grond van rechtspraak van de Hoge Raad van vóór 24 december 2021, zodat niet relevant is of de Hoge Raad dit in het mei-arrest al dan niet heeft beoordeeld. De rechtbank overweegt tot slot dat, zoals hierna onder 4.2.4 uiteengezet, artikel 1 EP van het EVRM en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet meebrengen dat de nieuwe jurisprudentie bepaling in het onderhavige geval toepassing mist.
4.2.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende op grond van de door haar aangehaalde jurisprudentie (zie voetnoot 3 van deze uitspraak) geen recht op vermindering van de aanslagen. In die jurisprudentie heeft de Hoge Raad immers niet geoordeeld dat de aan de belastingplichtige opgelegde aanslag(en) moet(en) worden verminderd. In het arrest van 14 juni 2019 heeft de Hoge Raad weliswaar geoordeeld dat de heffing van box 3 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP van het EVRM, maar heeft de Hoge Raad tevens geoordeeld dat het aan de wetgever is om hier verandering in te brengen.
4.2.4. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Urib 2001 niet in strijd met artikel 1 EP van het EVRM. Daarbij acht de rechtbank van belang dat artikel 9.6 van de Wet IB 2001 en artikel 45aa van de Urib 2001 voldoen aan de eisen van duidelijkheid en voorzienbaarheid. Zij zijn immers sinds 1 januari 2010 in de wet opgenomen. Verder is van belang dat artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Urib 2001 een uitzondering vormt op de hoofdregel dat tijdig bezwaar moet worden gemaakt
4.2.5. De rechtbank merkt op dat de gronden zoals weergegeven in 4.2, sub 4 tot en met sub 6, alle neerkomen op schending van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank overweegt dat in het onderhavige geval geen sprake is van gelijke gevallen, nu belastingplichtigen die niet (tijdig) bezwaar hebben gemaakt en belastingplichtigen die wél (tijdig) bezwaar hebben gemaakt geen rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen zijn. Dat is wel relevant. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging om die ongelijke gevallen ongelijk te behandelen. De rechtbank acht daarbij van belang dat voor de belastingplichtigen die niet (tijdig) bezwaar hebben gemaakt er als uitgangspunt geen aanleiding is om aan te nemen dat persoonlijke omstandigheden eraan in de weg hebben gestaan om wél (tijdig) bezwaar te maken. Van schending van het gelijkheidsbeginsel of van willekeur is dan ook geen sprake.
4.2.6. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, brengt exceptieve toetsing van artikel 45aa van de Urib 2001 niet mee dat de aanslagen moeten worden verminderd.
4.3. Voorts stelt belanghebbende dat het vertrouwensbeginsel en het beginsel van fair play zijn geschonden door het afwijzen van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen. Volgens belanghebbende zou de Staatssecretaris in de podcast ‘betrouwbare bronnen’ van 14 september 2022 hebben gezegd dat, naar aanleiding van het Kerst-arrest, ook het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van niet-bezwaarmakers zou worden verminderd.
4.3.1. De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris in bedoelde podcast op geen enkel moment de expliciete toezegging heeft gedaan dat personen die niet tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen een aanslag toch voor vermindering van die aanslag in aanmerking komen. Bovendien moet iedere opmerking van de Staatssecretaris worden bezien in de context van de gehele podcast. In de podcast heeft de Staatsecretaris ook gezegd dat wél bezwaar moet worden gemaakt om voor vermindering van de aanslag in aanmerking te komen. Ook gaat de rechtbank voorbij aan de overige gronden van belanghebbende in het kader van het beroep op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende stelt vertrouwen te ontlenen aan bepaalde documentatie van de overheid, maar daarin leest de rechtbank geen passages waaruit volgt dat sprake is van in rechte beschermen vertrouwen. Belanghebbende verwijst ook nog naar berichtgeving op de website van de Belastingdienst. Die acht de rechtbank slechts van voorlichtende aard. Belanghebbende heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het vertrouwensbeginsel en/of het beginsel van fair play is/zijn geschonden.
4.4. Daarnaast stelt belanghebbende dat haar verzoeken om ambtshalve vermindering vallen onder het aanwijzingsbesluit van 26 juni 2015
4.4.1. Naar het oordeel van de rechtbank is het aanwijzingsbesluit 2015, ondanks de omstandigheid dat dit niet expliciet is ingetrokken, niet van toepassing op de jaren na 2016. Het aanwijzingsbesluit 2015 ziet – zoals uit de tekst daarvan valt af te leiden – op de vermogensrendementsheffing zoals vastgelegd in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001. Met ingang van 1 januari 2017 is het wettelijk systeem van de vermogensrendementsheffing gewijzigd, waardoor de vaststelling van de hoogte van het forfaitaire rendement op een andere wijze plaatsvindt, en dit brengt mee dat het aanwijzingsbesluit 2015 niet op de jaren na 2016 van toepassing is. Dit wordt bevestigd door de omstandigheid dat in het besluit van 2 juli 2018
4.5. Verder stelt belanghebbende dat zij een beroep kan doen op de massaal bezwaarprocedure van vóór 1 januari 2016. Zij voert aan dat het vervallen van het dispositievereiste meebrengt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden door de gebrekkige informatievoorziening door de Belastingdienst omtrent de wijziging van de massaal bezwaarprocedure.
4.5.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn belastingplichtigen die geen bezwaar hebben gemaakt ten tijde van de massaal bezwaarprocedure zoals die gold voor de onderhavige jaren niet gelijk te stellen met belastingplichtigen die geen bezwaar hebben gemaakt tegen aanslagen over de jaren 2017 en volgende. Zoals overwogen in 4.4.1, is het wettelijk systeem met ingang van 1 januari 2017 gewijzigd en is voor aanslagen IB/PVV 2017 een nieuw aanwijzingsbesluit uitgevaardigd. Nu geen sprake is van gelijke gevallen, is ook geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
4.6. Tot slot stelt belanghebbende dat de verzoeken om ambtshalve vermindering moeten worden aangemerkt als bezwaarschriften
4.6.1. De rechtbank zal als uitgangspunt hanteren dat de verzoeken tevens als bezwaren zijn aan te merken. De rechtbank stelt voorop dat de informatievoorziening door de Staatssecretaris omtrent de wijziging van de massaal bezwaarprocedure weliswaar beter had gekund, maar dat dit niet maakt dat verschoonbaar te laat bezwaar is gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij tijdig bezwaar zou hebben gemaakt indien zij beter was geïnformeerd. Belanghebbende heeft blijkens haar toelichting namelijk, gelet op het juridische speelveld, de afweging gemaakt om niet in bezwaar te gaan. De reden om op te komen tegen de aanslag is pas later opgekomen door het wijzen van het Kerst-arrest en het Mei-arrest, maar dat kan een termijnoverschrijding niet verschoonbaar maken.
4.7. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, hoeven de aanslagen niet te worden verminderd.
Conclusie en gevolgen
- De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, voorzitter, en mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. drs. M.M. de Werd, leden, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 14 juli 2025
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720.
Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129 en Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.
Artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Urib 2001.
Hoge Raad 16 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9354, r.o. 6.1.
Hoge Raad 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, r.o. 3.9.1.
Centrale Raad van Beroep 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016, r.o. 7.5.1.
Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Vgl. HvJ EU 18 januari 2011, ECLI:EU:C:2001:31, punt 19.
Hoge Raad 2 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1744, r.o. 3.3.
Brief Staatsecretaris van Financiën van 20 september 2022, 2022-0000229353.
EHRM 5 maart 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0305JUD006047712.
EHRM 8 oktober 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:1008JUD005306808.
Nr. BLKB2015/903M, Stcrt. 2015, 18400.
Nr. BLKB2016/425, Stcrt. 2016, 31329.
Nr. 2018-12775, Stcrt. 2018, 39781.
Voor welke situatie de rechtbank er – gelet op de standpunten van partijen – vanuit gaat dat zij instemmen met rechtstreeks beroep voor de beoordeling van die bezwaren. De verzoeken worden dus niet teruggewezen naar de inspecteur om alsnog te behandelen als bezwaarschrift.
Hoge Raad 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1368.