ECLI:NL:RBZWB:2024:1009 - Rechtbank Zeeland-West-Brabant - 14 februari 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 10632332 \ CV EXPL 23-2220
Vonnis van 14 februari 2024
in de zaak van
MAATSCHAP [eiser], gevestigd te [plaats 1] , eisende partij, hierna te noemen: [eiser] , gemachtigde: [gemachtigde] ,
tegen
1 [gedaagde 1] ,
2. [gedaagde 2], beiden wonende te [plaats 2] , gedaagde partijen, hierna samen te noemen: [gedaagden] , procederend in persoon.
1 De procedure
1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
-
het tussenvonnis van 16 augustus 2023 en de daarin genoemde stukken,
-
de mondelinge behandeling van 16 januari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. [gedaagden] zijn niet ter zitting verschenen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1. [gedaagden] hadden de intentie om een pand te kopen. [eiser] is daarbij aangezocht om de eigendomsoverdracht te verzorgen. De opdracht is per e-mail van 15 oktober 2021 bevestigd met toezending van de algemene voorwaarden. Artikel 5 van de algemene voorwaarden luidt als volgt:
“ [eiser] licht de cliënten tijdig en duidelijk voor over de financiële consequenties van haar inschakeling, deelt tijdig aan de cliënten mee wanneer meer kosten in rekening zullen worden gebracht dan afgesproken en mag de kosten van haar werkzaamheden niet brengen ten laste van een andere opdracht, ander deel van de opdracht of een ander dan de opdrachtgever.”
2.2. De koop van het pand is uiteindelijk niet doorgegaan. [eiser] heeft haar uitgevoerde werkzaamheden met de factuur van 26 augustus 2022 in rekening gebracht voor een totaalbedrag van € 3.497,93. De factuur had een betalingstermijn van 14 dagen.
2.3. [eiser] heeft op 27 oktober 2022 een bedrag van € 1.748,96 van [gedaagden] ontvangen, zodat een bedrag van € 1.748,97 van de factuur onbetaald is gelaten.
2.4. Ondanks herhaalde aanmaning en sommatie zijn [gedaagden] niet tot betaling van het restant overgegaan.
3 Het geschil
3.1. [eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 2.011,31 (bestaande uit € 1.748,97 aan hoofdsom en € 262,34 aan buitengerechtelijke incassokosten), vermeerderd met rente en proceskosten.
3.2. [eiser] legt het volgende aan haar vordering ten grondslag. De werkzaamheden zijn in opdracht en voor rekening van [gedaagden] als kopende partij verricht. [gedaagden] dienen deze werkzaamheden te betalen. [eiser] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, omdat [gedaagden] niet tot (volledige) betaling is overgegaan.
3.3. [gedaagden] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. Hiertoe voeren zij het volgende aan. [gedaagden] gingen er van uit dat het opmaken van een voorlopige akte een service van [eiser] was. [eiser] heeft geen kostenopgave toegezonden, zoals in artikel 5 van de algemene voorwaarden staat. [gedaagden] hebben uit coulance 50% van de factuur betaald.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1. Partijen verschillen van mening of [gedaagden] (het restant van) de factuur van 26 augustus 2022 voor de door [eiser] uitgevoerde werkzaamheden moeten betalen.
4.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 16 januari 2024. [gedaagden] zijn, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen. De kantonrechter kan uit het niet-verschijnen ter terechtzitting de gevolgtrekking maken die zij geraden acht.
4.3. [eiser] heeft ter zitting aangevoerd dat [gedaagden] een ervaren partij is op het gebied van vastgoed. De kantonrechter leidt dat ook af uit de stukken die bij het mondelinge antwoord door [gedaagden] zijn overgelegd, waarin staat dat de “ervaring uit het verleden is, dat bij het doorgaan van de koop, de nota afrekening wordt gemaakt”. Ook staat onder het stuk van [gedaagden] genaamd pleitnota “ [B.V.] ”, wat er op wijst dat [gedaagden] een vastgoedbedrijf hebben. Het verweer van [gedaagden] dat zij ervan uit gingen dat het opmaken van een voorlopige akte een service zou betreffen, snijdt dan ook geen hout. Daar komt bij dat in de opdrachtbevestiging van 15 oktober 2021 is opgenomen dat de gemaakte kosten in rekening zullen worden gebracht als de transactie niet zou doorgaan.
4.4. Anders dan door [gedaagden] aangevoerd, staat in artikel 5 van de algemene voorwaarden niet dat een kostenopgave dient te worden toegezonden. Daarnaast is in de opdrachtbevestiging al aangegeven dat bij een intrekking van de opdracht de tot dan gemaakte kosten in rekening zouden worden gebracht. Het verweer van [gedaagden] slaagt daarom niet. [eiser] heeft ter zitting ook nog onweersproken gesteld dat telefonisch overleg heeft plaatsgevonden met [gedaagden] en dat zij nimmer bezwaar hebben gemaakt tegen de hoogte van het honorarium of de hoogte van de factuur.
4.5. Gelet op het voornoemde zal de gevorderde hoofdsom van € 1.748,97 worden toegewezen.
4.6. [gedaagden] hebben geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de gevorderde wettelijke rente. Aangezien aan de vereisten van artikel 6:119 BW is voldaan, wordt deze rente toegewezen.
4.7. [eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [eiser] heeft aan [gedaagden] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het tarief dat in het Besluit is bepaald. Daarom wordt € 262,34 toegewezen.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
4.9. [gedaagden] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden vastgesteld en begroot op:
4.10. De veroordelingen worden hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
5 De beslissing
De kantonrechter
5.1. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.011,31, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 1.748,97 met ingang van 9 september 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 982,91, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Borm en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2024.
Artikel 88 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.