Uitspraak inhoud

Bestuursrecht

zaaknummers: ROT 24/2243 en ROT 24/2245

(gemachtigde: mr. N. Köse-Albayrak),

en

(gemachtigde: [persoon A] ).

Eiseres heeft aanvragen gedaan voor overname of compensatie van geldschulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister deze aanvragen terecht afgewezen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schuld aan Rabobank voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden en de minister heeft het zorgvuldigheidsbeginsel niet geschonden. Het beroep van eiseres op de hardheidsclausule slaagt ook niet. De minister had eiseres niet in de gelegenheid hoeven stellen haar zienswijze naar voren te brengen voorafgaand aan de afwijzing van haar aanvragen. De beroepen zijn ongegrond.

Procesverloop

Met de besluiten van 23 augustus 2023 en 6 oktober 2023 heeft de minister de aanvragen van eiseres om overname of compensatie van geldschulden op grond van de Wht afgewezen.

Met het besluit van 1 februari 2024 (het bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 23 augustus 2023 ongegrond verklaard.

Met het besluit van 8 februari 2024 (het bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 6 oktober 2023 ongegrond verklaard.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1 (ROT 24/2245) en het bestreden besluit 2 (ROT 24/2243). De minister heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.

De rechtbank heeft de beroepen op de zitting van 17 januari 2025 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

De rechtbank heeft het onderzoek geschorst. Partijen hebben nadere stukken overgelegd. Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op het recht op een nadere zitting te worden gehoord, verklaard dat zij gebruik wil maken van dat recht. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is gedupeerde in de toeslagenaffaire. De Dienst Toeslagen heeft aan eiseres € 37.228,- compensatie toegekend op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. Dit bedrag heeft zij in delen ontvangen op 1 mei 2023, 12 juni 2023 en 10 juli 2023. Op 11 juli 2023 heeft zij een aanvraag gedaan voor overname of compensatie van geldschulden op grond van de Wht. De aanvraag had betrekking op achttien al betaalde schulden en op drie nog openstaande schulden.

2. De minister heeft de aanvraag om compensatie voor de achttien al betaalde schulden afgewezen, omdat deze schulden zijn betaald voordat het compensatiebedrag is ontvangen. Wat de overige drie schulden betreft, is de overname van de schuld aan ING Bank N.V. (ING) afgewezen, omdat deze op naam van een ander dan eiseres staat. De overname van de schuld aan Coöperatieve Rabobank U.A. (Rabobank) is afgewezen, omdat deze schuld niet opeisbaar is geworden voor 1 juni 2021. De overname van de schuld aan [persoon B] is afgewezen, omdat deze lening niet is ontstaan in de normale uitoefening van beroep of bedrijf en een notariële akte ontbreekt.

Schuld aan Rabobank

3. Eiseres betoogt dat uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat de schuld aan Rabobank wel opeisbaar is geworden voor 1 juni 2021. Eiseres heeft de schuld maandelijks afbetaald en rente betaald.

3.1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres heeft op 11 september 2019 een overeenkomst gesloten met Rabobank voor een doorlopend krediet van € 1.000,- in de vorm van een toegestane roodstand op haar betaalrekening. In de overeenkomst is bepaald dat eiseres moet zorgen dat zij ten minste een volledige werkdag per drie maanden een positief saldo op haar rekening heeft staan. Rabobank heeft aan eiseres op 17 april 2020 en 29 januari 2021 een herinnering gestuurd dat zij voor respectievelijk 17 mei 2020 en 28 maart 2021 ten minste één volledige dag een positief saldo moet hebben gehad. Op 17 mei 2020 was het beginsaldo van de betaalrekening € 35,36 credit en het eindsaldo € 492,54 debet. Op 28 maart 2021 was het beginsaldo van de betaalrekening € 771,67 debet en het eindsaldo € 769,09 debet.

3.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de aanvraag van eiseres om overname of compensatie van de geldschuld aan Rabobank terecht afgewezen. Uit het dossier blijkt niet dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. Dat het eindsaldo van de betaalrekening op 17 mei 2020 en 28 maart 2021 negatief was, betekent niet dat het saldo van de betaalrekening in de periode daarvoor niet ten minste één dag positief was. Eiseres heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat zij de voorwaarde uit de overeenkomst heeft geschonden. Het is daarom ook niet aannemelijk dat de schuld opeisbaar is geworden. Rente is de vergoeding voor het ter beschikking stellen van het krediet. Dat de schuldeiser rente in rekening heeft gebracht, betekent niet noodzakelijkerwijs dat de schuld opeisbaar is geworden. Het voorgaande betekent dat de schuld niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 4.1 en 4.3 van de Wht. De beroepsgrond slaagt niet.

4. Eiseres betoogt dat de minister meer onderzoek had moeten doen naar de schuld aan Rabobank. Door dat niet te doen, heeft de minister het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden.

4.1. Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.[1] De aanvrager verschaft de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.[2]

4.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het zorgvuldigheidsbeginsel niet geschonden. Naar aanleiding van de aanvraag van eiseres heeft de minister navraag gedaan bij Rabobank over de stand van zaken van de schuld. Rabobank heeft daarop geantwoord dat zij geen vordering had op eiseres. In die omstandigheden is het dan aan eiseres om aannemelijk te maken dat de schuld toch voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 4.1 of 4.3 van de Wht. Van eiseres kan als (voormalig) schuldenaar van Rabobank worden verwacht dat zij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen over de stukken die daarvoor nodig zijn. De beroepsgrond slaagt niet.

Hardheidsclausule

5. Eiseres erkent dat de achttien al betaalde schulden en de schulden aan ING en [persoon B] niet voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 4.1 en 4.3 van de Wht. Zij doet een beroep op de hardheidsclausule, ook wat betreft de schuld aan Rabobank, voor zover die niet aan de voorwaarden van de Wht zou voldoen. Eiseres is als gevolg van de toeslagenaffaire in de schuldsanering terecht gekomen en heeft jarenlang van zeer weinig geld geleefd. Het is oneerlijk dat zij nu wordt gestraft, omdat zij destijds haar problemen zelf heeft opgelost via de schuldsanering en steeds netjes aan haar betalingsverplichtingen aan Rabobank heeft voldaan. De schuld aan ING is aangegaan door de dochter van eiseres toen eiseres in financiële nood verkeerde. De dochter probeerde zo een financiële bijdrage te leveren. Eiseres heeft destijds geld van haar moeder, [persoon B] , geleend omdat zij acuut een auto nodig had voor haar werk. Zij kon een notaris toen niet betalen.

5.1. De minister kan afwijken van een bepaling over de overname van geldschulden, voor zover toepassing van die bepaling, gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.[3] Deze hardheidsclausule kan worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Bij schrijnende omstandigheden kan worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren.[4]

5.2. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de minister in redelijkheid de hardheidsclausule buiten toepassing laten. De rechtbank heeft geen twijfel dat eiseres heeft geleden als gevolg van de onterechte terugvorderingen van de Belastingdienst, maar dat is op zichzelf onvoldoende voor toepassing van de hardheidsclausule, omdat die omstandigheid geldt voor alle gedupeerden die een aanvraag doen voor de overname van geldschulden. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om gedupeerde ouders die er eerder zelf in zijn geslaagd hun schulden onder controle te krijgen, niet onder deze regeling te laten vallen.[5] Eiseres heeft verder geen omstandigheden aangevoerd die betrekking hebben op haar huidige situatie. Van serieuze en structurele financiële nood, ernstige medische omstandigheden of andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden is niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.

5.3. De rechtbank kan zich voorstellen dat eiseres deze uitkomst onbevredigend vindt. Toch kan de rechtbank niet anders. Het is niet aan de rechter om de bewuste keuze van de wetgever opzij te zetten.[6] Verder wijst de rechtbank erop dat het feit dat eiseres langdurig in moeilijke financiële omstandigheden heeft geleefd, een rol kan spelen bij de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade in het kader van een aanvraag om aanvullende compensatie voor de werkelijke schade.[7]

Zienswijze

6. Eiseres betoogt dat de minister haar gelegenheid had moeten geven een zienswijze in te dienen voorafgaand aan de afwijzing van haar aanvragen. Dit zou volgen uit een intern reglement van Sociale Banken Nederland. De minister heeft het bestaan van het reglement betwist en het reglement is niet door eiseres overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank had de minister eiseres niet in de gelegenheid hoeven stellen haar zienswijze naar voren te brengen voorafgaand aan de (primaire) besluiten van 23 augustus 2023 en 6 oktober 2023. Voor zover eiseres zich beroept op artikel 4:7 van de Awb, geldt dat de minister die bepaling achterwege mocht laten, omdat de beschikkingen strekken tot het vaststellen van een financiële aanspraak, tegen de beschikkingen bezwaar kon worden gemaakt en de nadelige gevolgen na bezwaar volledig ongedaan konden worden gemaakt.[8] Een andersluidend reglement is de rechtbank niet bekend. De beroepsgrond slaagt niet.

Overige beroepsgronden

7. Eiseres betoogt dat het College voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat gedupeerden van de toeslagenaffaire door de Belastingdienst zijn gediscrimineerd en dat de rechter heeft geoordeeld dat de Belastingdienst onrechtmatig heeft gehandeld en daardoor aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade.[9] De wetgever heeft deze discriminatie en het onrechtmatig handelen door de Belastingdienst niet in de Wht verdisconteerd, waardoor een leemte is ontstaan die contra legem moet worden opgevuld. Daarnaast heeft de minister het motiveringsbeginsel geschonden, omdat de aanvragen zijn afgewezen onder verwijzing naar een code.

7.1. De beroepsgronden slagen niet. Gelet op wat de rechtbank hiervoor onder 5.2 heeft overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een uitleg van de Wht die haaks staat op de tekst daarvan. In de (primaire) besluiten van 23 augustus 2023 en 6 oktober 2023 zijn verwijzingen naar codes opgenomen, met een korte toelichting. De minister heeft de afwijzing van de aanvragen in de bestreden besluiten deugdelijk gemotiveerd, onder verwijzing naar de op de zaak betrekking hebbende stukken. Eiseres heeft niet toegelicht waarom de motivering van het bestreden besluit ondeugdelijk zou zijn.

Persoonlijk dossier

8. Eiseres heeft verzocht de minister op te dragen haar persoonlijke dossier over te leggen, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag. Eiseres erkent dat zij dit verzoek niet baseert op enige wettelijke grondslag. De rechtbank begrijpt het verzoek van eiseres als een verzoek aan de rechtbank om gebruik te maken van haar bevoegdheid een partij te verzoeken bepaalde stukken in te zenden.[10] De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding, omdat de minister de op de zaak betrekking hebbende stukken al heeft overgelegd.[11] Eiseres heeft niet toegelicht welke stukken zouden ontbreken.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de minister de aanvragen van eiseres om overname of compensatie van geldschulden terecht heeft afgewezen.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van mr. W.D.F. Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb.

Artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht.

ABRvS 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, r.o. 7.3.

Vgl. Rb. Rotterdam 14 april 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:4519.

Zie ook ABRvS 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, r.o. 7.4.

Artikel 2.1, derde lid, van de Wht.

Artikel 4:12, eerste lid, van de Awb.

Rb. Rotterdam 26 april 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:3475.

Artikel 8:45, eerste lid, van de Awb.

Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.


Voetnoten

Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb.

Artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wht.

ABRvS 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, r.o. 7.3.

Vgl. Rb. Rotterdam 14 april 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:4519.

Zie ook ABRvS 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, r.o. 7.4.

Artikel 2.1, derde lid, van de Wht.

Artikel 4:12, eerste lid, van de Awb.

Rb. Rotterdam 26 april 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:3475.

Artikel 8:45, eerste lid, van de Awb.

Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.