ECLI:NL:RBROT:2025:9731 - Rechtbank Rotterdam - 4 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
vonnis
Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/701952 / KG ZA 25-637
Vonnis in kort geding van 4 augustus 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V., vestigingsplaats: [plaats] , eiseres, advocaat mr. P.E. Butterman te Breda,
tegen
[gedaagde] B.V., vestigingsplaats: [plaats] , gedaagde, gemachtigde mr. E. Dunbar te Bodegraven.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd.
1 De zaak in het kort
1.1. [persoon A] ( [persoon A] ) en [persoon B] ( [persoon B] ) bezitten via hun holdings [eiseres] en [gedaagde] ieder 50% van de aandelen in [bedrijf] B.V. Zij zijn via die holdings bovendien gezamenlijk bevoegd bestuurders van [bedrijf] B.V. [bedrijf] exploiteert een zorgwoning met een 24-uurs woonvoorziening voor drie kinderen met een (verstandelijke) beperking. Er werken zes personen bij [bedrijf] , waaronder [persoon A] en [persoon B] . Tussen (de achterliggende natuurlijk personen van) partijen is een verschil van inzicht ontstaan over hoe [bedrijf] moet worden bestuurd. Volgens [eiseres] is [bedrijf] op dit moment onbestuurbaar. Vooruitlopend op een procedure bij de Ondernemingskamer vordert [eiseres] daarom, kort gezegd, om [gedaagde] tijdelijk te schorsen als statutair bestuurder van [bedrijf] en om [eiseres] tijdelijk te benoemen tot zelfstandig bevoegd statutair bestuurder van [bedrijf] . Daarnaast vordert [eiseres] onder druk van een dwangsom betaling van € 20.000,00 aan [bedrijf] , omdat dat bedrag volgens [eiseres] onverschuldigd aan [gedaagde] is betaald. De voorzieningenrechter wijst een deel van de vorderingen van [eiseres] toe.
2 De procedure
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
2.2. De conclusie van antwoord bevatte een eis in reconventie (tegenvordering). Omdat [gedaagde] wordt bijgestaan door een gemachtigde en niet door een advocaat, kan zij in deze handelszaak geen eis in reconventie instellen (artikel 79 Rv en artikel 6.1 van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken). Bij aanvang van de mondelinge behandeling is daarom meegedeeld dat de eis in reconventie buiten beschouwing wordt gelaten.
3 De beoordeling
3.1. In principe is het (tijdelijk) schorsen van een statutair bestuurder van een vennootschap en het (tijdelijk) benoemen van een statutair bestuurder van een vennootschap tot zelfstandig bevoegd statutair bestuurder voorbehouden aan de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam (o.a. artikel 2:356 BW). Dit laat onverlet dat in de aanloop naar een enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer ook de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening een statutair bestuurder tijdelijk kan schorsen en/of een statutair bestuurder tijdelijk tot zelfstandig bevoegd bestuurder kan benoemen. De voorzieningenrechter moet in dat geval in principe de duur van de daartoe strekkende voorziening beperken. Evenals in andere gevallen waarin een voorlopige voorziening wordt gevraagd, moet de voorzieningenrechter beoordelen of het noodzakelijk is om, in afwachting van de uitkomst van de bodemzaak, ordemaatregelen te treffen die op die uitkomst vooruitlopen, dit op basis van een weging van alle omstandigheden en relevante belangen (o.a. ECLI:NL:GHAMS:2023:583, overwegingen 5.6, 5.8 en 5.10).
[gedaagde] wordt tijdelijk als statutair bestuurder geschorst
3.2. De voorzieningenrechter schorst [gedaagde] tijdelijk als statutair bestuurder. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is aannemelijk geworden dat er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid en een juiste gang van zaken bij [bedrijf] te twijfelen. Het is om die reden noodzakelijk om [gedaagde] tijdelijk te schorsen als statutair bestuurder van [bedrijf] .
3.3. Vooropgesteld wordt dat de zorgwoning die [bedrijf] exploiteert kleinschalig is. Conflicten tussen medewerkers/bestuurders zullen om die reden sneller van invloed zijn op de situatie op de werkvloer dan bij een grote zorginstelling. Daarnaast brengt de kleinschaligheid mee dat het verlies van één cliënt al van grote invloed is op de bedrijfsvoering en dat om die reden het risico op een dergelijk verlies zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Tot slot is het gelet op de kwetsbaarheid van de cliënten van [bedrijf] van belang dat er rust en regelmaat is in de zorgwoning.
3.4. Voldoende aannemelijk is geworden dat [persoon B] sinds 1 april 2025 niet meer op de werkvloer van de onderneming (in de zorgwoning) is verschenen. [persoon B] was vanaf die datum lange tijd onbereikbaar voor [persoon A] en heeft niet gereageerd op berichten van [persoon A] met betrekking tot de dagelijkse gang van zaken bij [bedrijf] . Hierdoor is [bedrijf] , zoals [eiseres] stelt, onbestuurbaar geworden. Voor [eiseres] is het als gezamenlijk (met [gedaagde] ) bevoegd bestuurder immers niet mogelijk om zelfstandig besluiten binnen [bedrijf] te nemen. Het aannemen van nieuwe medewerkers, het afsluiten van abonnementen en het goedkeuren van de jaarrekening van [bedrijf] is daardoor onmogelijk. [bedrijf] bevindt zich gelet op het voorgaande in een impasse die in het belang van [bedrijf] zo snel mogelijk moet worden doorbroken.
3.5. Voor de voorzieningenrechter valt op dit moment niet vast te stellen aan wie van (de achterliggende natuurlijk personen van) partijen het ontstaan van de impasse (in overwegende mate) is te wijten. Partijen maken elkaar op dit punt over en weer verwijten die slechts beperkt met stukken worden onderbouwd. Aan [eiseres] kan worden toegegeven dat aannemelijk is dat [persoon B] als feitelijk bestuurder van [bedrijf] ernstig tekort is geschoten in zijn taakvervulling door zich sinds 1 april 2025 onbereikbaar te houden voor [persoon A] en niet te reageren op berichten van [persoon A] met betrekking tot de dagelijkse gang van zaken bij [bedrijf] . Dit is de directe reden voor de huidige onbestuurbaarheid van [bedrijf] . De aanleiding voor dit handelen van [persoon B] lijkt de onvrede van [persoon A] over een bezoek van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd op 1 april 2025, waar [persoon B] volgens [persoon A] slapend op een bank werd aangetroffen door de inspecteurs en de cliënten van [bedrijf] bovendien één uur en veertig minuten te laat door [persoon B] zijn gewekt. Hoewel [persoon B] weerspreekt dat hij slapend op een bank is aangetroffen, betwist hij niet dat hij de cliënten die dag veel te laat heeft gewekt, en dat past eerder bij het verhaal van [persoon A] dan bij de stelling van [persoon B] dat hij om 07.00 uur was opgestaan. Dat [persoon A] daar verbolgen over was, is – zeker in het licht van de inspectie die op die dag plaatsvond – voorstelbaar. Verder volgt de voorzieningenrechter [persoon B] niet in zijn standpunt dat [persoon A] hem vanaf 1 april 2025 feitelijk niet in staat heeft gesteld om werkzaamheden voor [bedrijf] te verrichten. Dat [persoon A] [persoon B] vanaf die datum niet meer heeft ingeroosterd, betekent niet dat [persoon B] – als bestuurder van [bedrijf] – niet voor het verrichten van werkzaamheden naar de zorgwoning kon komen. Het was de eigen keuze van [persoon B] om zich vanaf 1 april 2025 onbereikbaar te houden voor [persoon A] , voor een periode van twee weken naar Marokko te vertrekken en niet te reageren op berichten van [persoon A] over de dagelijkse gang van zaken bij [bedrijf] . [persoon B] kan dat niet afwentelen op [persoon A] . Daar staat tegenover dat uit de processtukken het beeld naar voren komt dat [persoon A] zich in de loop van de tijd ten nadele van [persoon B] een steeds belangrijkere rol is gaan toedichten met betrekking tot de besluitvorming en beleidsbepaling binnen [bedrijf] en ook solistischer is gaan optreden. Het heeft er wel wat van weg dat [persoon A] op enig moment heeft besloten dat hij [bedrijf] alleen wil, of beter kan, besturen en dat hij heeft geprobeerd om [persoon B] in meerdere of mindere mate zijn wil op te leggen. Dit is moeizaam, omdat zij beiden via hun holdings 50% aandeelhouder en gezamenlijk bevoegd bestuurder van [bedrijf] zijn. Het is voorstelbaar dat dit handelen bij [persoon B] frustratie en irritatie heeft opgeroepen, wat zijn handelen voorafgaand aan en sinds 1 april 2025 enigszins kan verklaren. Gelet op het voorgaande treft beide partijen in zekere mate een verwijt voor het ontstaan van de huidige situatie. Om te bepalen hoe groot dat verwijt precies is, is bewijslevering in de vorm van het horen van getuigen nodig en daarvoor is in een kort geding geen plaats. Daarnaast is onduidelijk welke afspraken partijen precies over hun samenwerking hebben gemaakt. Mogelijk hebben zij mondeling afspraken gemaakt, want er is in ieder geval niets schriftelijk vastgelegd. Ook voor het overige verschillen partijen dermate van mening over relevante feitelijke gebeurtenissen dat daar bewijslevering voor is geboden. Zo is bijvoorbeeld onduidelijk gebleven of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd [persoon B] daadwerkelijk slapend op een bank heeft aangetroffen.
3.6. Het is nu in het belang van [bedrijf] dat één van partijen als statutair bestuurder wordt geschorst. Op die manier wordt gewaarborgd dat de zorgverlening aan de drie cliënten met een (verstandelijke) beperking kan worden voortgezet, en dat alles wat daarvoor nodig is kan worden geregeld. Daarbij is in aanmerking genomen dat in de huidige situatie het risico bestaat dat een of meer cliënten naar een andere zorgwoning vertrekken en [bedrijf] vervolgens op een faillissement afstevent. Dat is in het belang van geen van partijen. Daarmee is het spoedeisend belang bij de vordering van [eiseres] gegeven. Gelet op de huidige situatie, waarin [eiseres] al ruim vier maanden alleen [bedrijf] bestuurt en het handelen van [gedaagde] de directe aanleiding voor de onbestuurbaarheid van [bedrijf] is, acht de voorzieningenrechter het in het belang van [bedrijf] dat [gedaagde] met ingang van vandaag tijdelijk wordt geschorst als statutair bestuurder. Daarbij is meegewogen dat de zorgwoning die [bedrijf] exploiteert eigendom is van mevrouw [persoon C] , wiens zoon in de zorgwoning wordt begeleid, en dat zij het vertrouwen in [persoon B] heeft opgezegd. De precieze rechtsverhouding tussen [bedrijf] en mevrouw [persoon C] is voor de voorzieningenrechter weliswaar onduidelijk, maar de feitelijke situatie brengt wel mee dat het risico bestaat dat mevrouw [persoon C] ophoudt de zorgwoning ter beschikking te stellen aan [bedrijf] als [gedaagde] als statutair bestuurder aanblijft. Dat is niet in het belang van [bedrijf] (en partijen).
3.7. De schorsing van [gedaagde] als statutair bestuurder van [bedrijf] geldt tot het moment dat de Ondernemingskamer in een binnen vier weken na vandaag door [eiseres] te starten procedure uitspraak heeft gedaan over de vraag wie van partijen definitief als statutair bestuurder van [bedrijf] aanblijft, totdat die procedure op een andere wijze is geëindigd of totdat partijen op een andere wijze overeenstemming hebben bereikt over de vraag wie van hen definitief als statutair bestuurder van [bedrijf] aanblijft.
[eiseres] wordt niet tijdelijk als zelfstandig bevoegd statutair bestuurder benoemd
3.8. De vordering om, daarnaast, [eiseres] tijdelijk te benoemen tot zelfstandig bevoegd statutair bestuurder van [bedrijf] wordt afgewezen. De vraag welk belang bestaat bij toewijzing van die vordering, in geval van toewijzing van de gevorderde schorsing van [gedaagde] , is niet afdoende beantwoord. In de dagvaarding staat ook dat die vordering wellicht ten overvloede is ingesteld en vooral voor de duidelijkheid in de richting van derden en de Kamer van Koophandel. Die duidelijkheid kan, nu niet anders is gesteld en onderbouwd, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ook worden verschaft door de relevante derden en de Kamer van Koophandel dit vonnis toe te sturen.
[gedaagde] moet € 20.000,00 aan [bedrijf] (terug)betalen
3.9. De gevorderde (terug)betaling van € 20.000,00 aan [bedrijf] wordt ook toegewezen. Hoewel in een kort geding terughoudend moet worden omgegaan met een vordering tot betaling van een geldsom, is de voorzieningenrechter in dit geval van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [bedrijf] het bedrag van € 20.000,00 onverschuldigd aan [gedaagde] heeft betaald.
3.10. Daarvoor is redengevend dat [eiseres] heeft gesteld en onderbouwd dat partijen geen vaste managementvergoeding hebben afgesproken, maar een vergoeding die werd betaald op basis van het aantal daadwerkelijk door [persoon A] en [persoon B] in een maand gewerkte uren. Dit wordt onderstreept door het feit dat de door [bedrijf] aan partijen betaalde managementvergoedingen van maand tot maand en soms ook per partij verschilden. Op basis van de door [eiseres] in het geding gebrachte WhatsApp-correspondentie is ook aannemelijk dat de managementvergoeding afhankelijk was van de daadwerkelijk gewerkte uren in een maand: uit die correspondentie blijkt dat [persoon B] de door hem gewerkte uren aan [persoon A] doorgaf.
3.11. [gedaagde] heeft hier te weinig tegenover gesteld om tot een ander oordeel te kunnen komen. Dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [bedrijf] en [gedaagde] en/of [persoon B] op grond waarvan een aanspraak bestaat op een vaste maandelijkse vergoeding, zoals [gedaagde] lijkt te stellen, blijkt nergens uit en wordt weersproken door de e-mail van 14 juli 2025 van de financieel adviseur van [bedrijf] . Bovendien heeft de arbeidsovereenkomst die [eiseres] op enig moment naar [gedaagde] heeft gestuurd betrekking op de verhouding tussen [gedaagde] en [persoon B] en niet op de verhouding tussen [bedrijf] en [persoon B] . De hiervoor al benoemde wisselende bedragen aan managementvergoeding stroken ook niet met een vaste maandelijkse vergoeding op grond van een arbeidsovereenkomst. Daarnaast is [gedaagde] niet consequent in zijn standpunt voor wat betreft wat volgens hem dan de vaste managementvergoeding zou zijn. In de brief van zijn gemachtigde van 16 mei 2025 wordt een vaste managementvergoeding van € 11.008,62 netto genoemd, terwijl het door [eiseres] in deze zaak teruggevorderde bedrag van € 20.000,00 bestaat uit twee betalingen van ieder € 10.000,00 aan [gedaagde] met als omschrijvingen “Management fee april 2025” en ”Management fee mei 2025”. [gedaagde] heeft niet uitgelegd hoe dit alles met elkaar te rijmen valt. Ook overigens heeft zij onvoldoende aanknopingspunten gegeven om tot de conclusie te kunnen komen dat partijen een vaste maandelijkse managementvergoeding zijn overeengekomen, zonder dat daar enige werkzaamheden tegenover behoeven te staan.
3.12. Onder deze omstandigheden is voldoende aannemelijk geworden dat partijen een urenafhankelijke managementvergoeding hebben afgesproken. Dat leidt ertoe dat [gedaagde] over de maanden april en mei 2025 géén aanspraak kan maken op een managementvergoeding, omdat [persoon B] er in die maanden zelf voor heeft gekozen om geen werkzaamheden voor [bedrijf] te verrichten. De twee betalingen van € 10.000,00 zijn dan ook onverschuldigd geschied en daarom wordt [gedaagde] veroordeeld om een bedrag van € 20.000,00 aan [bedrijf] terug te betalen. Gelet op de huidige impasse binnen [bedrijf] is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiseres] als bestuurder van [bedrijf] bevoegd is om de terugbetaling van dit bedrag van [gedaagde] te vorderen. Het restitutierisico staat niet aan toewijzing van de vordering tot terugbetaling in de weg. [gedaagde] heeft niet gesteld dat [bedrijf] in het geval van een op dit punt andersluidend oordeel van de bodemrechter niet in staat zal zijn om de dan eventueel aan [gedaagde] toekomende managementvergoeding alsnog te betalen. Er bestaat tot slot ook een spoedeisend belang bij de vordering tot terugbetaling, aangezien [eiseres] onweersproken heeft gesteld dat [bedrijf] het geld nodig heeft om aan haar financiële verplichtingen te voldoen en de zorg voor haar cliënten te kunnen continueren.
3.13. De vordering om de veroordeling tot terugbetaling met een dwangsom te versterken, wordt afgewezen. Hoewel een dwangsom kan worden verbonden aan een veroordeling tot betaling van een geldsom aan een derde, is hier gesteld noch onderbouwd dat een prikkel tot nakoming nodig is.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
3.14. [gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
-
dagvaarding € 122,35
-
griffierecht € 2.995,00
-
salaris advocaat € 1.107,00 (tarief gemiddeld complexe zaak)
-
nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 4.402,35
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.15. Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat gelet op de huidige impasse binnen [bedrijf] niet van [eiseres] kan worden verlangd dat zij de uitkomst van een eventueel door [gedaagde] tegen dit vonnis in te stellen hoger beroep afwacht totdat zij [bedrijf] weer kan besturen en in de huidige situatie het risico bestaat dat de cliënten van [bedrijf] naar een andere zorgwoning vertrekken, met als mogelijk gevolg dat [bedrijf] failliet gaat.
4 De beslissing
De voorzieningenrechter:
4.1. schorst met ingang van vandaag [gedaagde] als statutair bestuurder van [bedrijf] B.V. onder de voorwaarde dat [eiseres] binnen vier weken na vandaag een procedure start bij de Ondernemingskamer over de vraag wie van partijen definitief als statutair bestuurder van [bedrijf] B.V. aanblijft, een en ander totdat de Ondernemingskamer in die procedure uitspraak heeft gedaan, totdat die procedure op een andere wijze is geëindigd of totdat partijen op een andere wijze overeenstemming hebben bereikt over de vraag wie van hen definitief als statutair bestuurder van [bedrijf] B.V. aanblijft;
4.2. veroordeelt [gedaagde] om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis een bedrag van € 20.000,00 aan [bedrijf] B.V. te betalen;
4.3. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 4.402,35, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
4.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5. wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2025. 3349 / 2009