ECLI:NL:RBROT:2025:11766 - Rechtbank Rotterdam - 2 oktober 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/695981 / FA RK 25-1956
Beschikking van 2 oktober 2025 over de regeling van de uitoefening van het omgangsrecht, de informatie- en consultatieregeling en de voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv
in de zaak van:
[naam man], hierna: de man, wonende te [woonplaats] , advocaat mr. I. Akkaya te Eindhoven,
t e g e n
[naam vrouw], hierna: de vrouw, wonende op een bij de rechtbank bekend adres, advocaat mr. D.C.D. Newoor te Rotterdam.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
Buiten de toegestane termijn is overgelegd het bericht met bijlage van de vrouw van 31 juli 2025. De rechtbank zal dit stuk buiten beschouwing laten.
1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2025. Daarbij zijn verschenen:
1.3. Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de man een pleitnotitie overgelegd.
1.4. De minderjarige is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. De minderjarige heeft hier geen gebruik van gemaakt.
2 De vaststaande feiten
2.1. Op 19 september 2015 is te Rotterdam uit de vrouw geboren de minderjarige [minderjarige] .
2.2. De vrouw oefent van rechtswege het ouderlijk gezag uit over de minderjarige.
2.3. De minderjarige is erkend door [persoon B] .
3 De beoordeling
Voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv
3.1. Voorlopige omgangsregeling
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man desgevraagd laten weten zijn verzoek in het kader van artikel 223 Rv in te trekken, zodat de rechtbank dit verzoek zal afwijzen.
Hoofdzaak
3.2. Omgangsregeling
3.2.1. De man verzoekt een omgangsregeling vast te stellen, inhoudende dat eens per twee weken omgang tussen de man en de minderjarige van zaterdag 10:00 uur tot en met zondag 19:00 uur plaatsvindt, alsook de helft van de vakanties en feestdagen, waarbij de man de minderjarige ophaalt bij de vrouw en haar ook weer terugbrengt.
3.2.2. De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt primair de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek.
Ontvankelijkheid
3.2.3. Een kind heeft recht op omgang met zijn (juridische) ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt gewaarborgd door artikel 1:377a BW en artikel 8 EVRM. Met de term nauwe persoonlijke betrekking wordt ‘family life’ bedoeld, als neergelegd in artikel 8 EVRM. De vraag of de man ontvankelijk is in zijn verzoek hangt dus samen met de aanwezigheid van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en de minderjarige. Zo kunnen de niet-juridische ouders personen zijn met een nauwe persoonlijke betrekking. Het enkele bestaan van biologische verwantschap tussen een ouder en een kind – door de man in dit geval gesteld en door de vrouw niet betwist – is op zichzelf onvoldoende om te kunnen spreken van ‘family life’. Voor het aantonen van een betrekking die aan te merken is als ‘family life’, is het op grond van vaste jurisprudentie nodig dat degene die zich hierop beroept, in dit geval de man, bijkomende omstandigheden stelt. Deze omstandigheden moeten zijn gelegen in de aard van de relatie tussen de man en de vrouw, in de betrokkenheid van de man bij de minderjarige voor en na de geboorte, dan wel in de band die na de geboorte tussen de man en de minderjarige is ontstaan (zie de conclusie van Advocaat-Generaal Lückers van 3 mei 2024, ECLI:NL:PHR:2024:483).
3.2.4. De rechtbank is van oordeel dat de man in een nauwe persoonlijke betrekking tot de minderjarige staat en overweegt hiertoe als volgt. De vrouw erkent dat zij rond de verwekking in 2014 een relatie met de man heeft gehad en dat zij na de geboorte van de minderjarige ook enige tijd bij de man in huis heeft gewoond. Over de duur en de aard van dat verblijf lopen de standpunten van partijen uiteen. Voor het aannemen van ‘family life’ is dit verschil van inzicht echter niet doorslaggevend. Van belang is dat de man na de geboorte van de minderjarige gedurende een bepaalde periode betrokkenheid heeft gehad bij haar. Zo stelt de man dat hij in de periode dat partijen en de minderjarige bij elkaar woonden een aandeel heeft gehad in de verzorging en opvoeding van de minderjarige door onder meer haar te voeden, te wassen, haar luiers te verschonen en haar ook naar bed te brengen. De vrouw heeft dit niet bestreden, maar aangevoerd dat het aandeel van de man in het contact met en de verzorging van de minderjarige zeer beperkt is geweest. Voor ‘family life’ is de mate van betrokkenheid bij de minderjarige niet doorslaggevend. Voldoende is dat de man, in dit geval door verzorging van en contact met de minderjarige, zijn betrokkenheid bij haar heeft getoond, hetgeen ook blijkt uit de foto’s die de man heeft overgelegd. De man staat namelijk samen met de minderjarige op meerdere foto’s die bovendien ook verschillende levensfasen van de minderjarige weergeven; op de foto’s is te zien dat de leeftijd van de minderjarige verschilt van baby tot kleuter (voor zover de rechtbank kan beoordelen). De man stelt ook dat hij, na de relatiebreuk met de vrouw, tot 2017 contact heeft gehouden met de minderjarige. De vrouw heeft dit niet ontkend, maar tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat dit contact eindigde toen de man haar, kort gezegd, in een kwaad daglicht stelde.
3.2.5. Uit de enkele omstandigheid dat contact tussen de man en de minderjarige is gestopt, zoals onweersproken betoogd door de vrouw, kan niet worden afgeleid dat het ‘family life’ tussen de man en de minderjarige daarmee ook is verbroken. Alleen in samenhang met andere, zwaarwegende feiten of omstandigheden kan tijdsverloop een factor vormen bij het beantwoorden van de vraag of een eenmaal bestaand ‘family life’ nadien is verbroken. Van dergelijke zwaarwegende feiten of omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. De man heeft bovendien ter zitting uitgelegd dat en waarom hij sinds 2017 geen contact meer heeft gehad met de minderjarige. Dit was mede vanwege de omstandigheid dat de vrouw naar een voor hem onbekend adres was verhuisd. Ook was hij in die periode door schulden en depressie niet in staat om voor de minderjarige te zorgen. De vrouw heeft dit niet weersproken.
3.2.6. De rechtbank verwerpt gelet op al het voorgaande het primaire verweer van de vrouw en verklaart de man ontvankelijk in zijn verzoek.
Wel of geen omgang?
3.2.7. De vrouw heeft subsidiair verzocht, zo begrijpt de rechtbank, om de man het recht op omgang met de minderjarige te ontzeggen.
3.2.8. De man voert gemotiveerd verweer.
3.2.9. Op grond van artikel 1:377a lid 3 BW wordt het recht op omgang slechts ontzegd als:
3.2.10. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raad begeleide omgang via het omgangshuis geadviseerd. Ter toelichting hierop heeft de raad naar voren gebracht dat de minderjarige de kans moet krijgen om haar biologische vader te leren kennen. De vrouw heeft desgevraagd laten weten bang te zijn voor mishandeling van de minderjarige als omgang met de man, na uitbreiding van begeleide omgang, onbegeleid zal plaatsvinden. Ter toelichting hierop heeft de vrouw aangevoerd dat de man zijn eerste kind ook heeft mishandeld. De raad heeft uiteindelijk een raadsonderzoek geadviseerd nadat duidelijk was geworden dat de vrouw bedenkingen had bij begeleide omgang.
3.2.11. De vraag of omgang, waar de man in deze procedure om vraagt, in het belang is van de minderjarige kan de rechtbank op dit moment niet beantwoorden. De rechtbank acht zich onvoldoende voorgelicht en neemt hierbij het volgende in aanmerking. De minderjarige heeft sinds 2017 geen omgang meer met de man en zij weet ook niet dat hij haar biologische vader is. De vrouw verblijft op een geheim adres en de verstandhouding tussen partijen is, zoals ook gebleken tijdens de mondelinge behandeling, ernstig verstoord. Partijen beschuldigen elkaar over en weer van risicogedrag in de vorm van drugs- en/of alcoholgebruik. Daarnaast is er volgens de vrouw sprake geweest van geweldsituaties waarbij de vrouw samengevat aangeeft dat zij ook in het bijzijn van de minderjarige is mishandeld door de man en dat de man ook zijn zoon (uit een andere relatie) heeft mishandeld. De man heeft hiertegenover ter zitting aangevoerd dat hij een corrigerende tik niet ziet als mishandeling. Dit roept vragen op over de mate waarin de man in staat is om de minderjarige een veilige en ondersteunende omgeving te bieden. Verder lijkt de man (bij onverwachte situaties) zijn emoties niet altijd in de hand te kunnen hebben. Zo heeft hij ter zitting een aantal keer met stemverheffing gesproken. Ook is er een aantal maanden geleden een escalatie geweest waarbij de man de minderjarige en de vrouw – voor de school van de minderjarige – heeft benaderd. Daarbij heeft de man op de autoruit van de vrouw geslagen en richting de minderjarige ook geroepen: ‘ik ben je papa’. Verder zou de man bij die gelegenheid de vrouw hebben uitgescholden in het Azerbeidjaans. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij dit incident als intimiderend heeft ervaren. Omdat de rechtbank op dit moment niet kan overzien of omgang in het belang is van de minderjarige, zal de rechtbank evenmin een voorlopige omgangsregeling vaststellen tussen de man en de minderjarige. Naar het oordeel van de rechtbank weegt het belang van de minderjarige bij veilige omgang zwaarder dan het recht van de man om nu al omgang te hebben met de minderjarige.
Aanhouding voor raadsonderzoek
3.2.12. Het voorgaande geeft de rechtbank aanleiding om de raad te verzoeken onderzoek te doen naar omgang tussen de man en de minderjarige en aan de rechtbank advies uit te brengen ter beantwoording van het navolgende:
-
Is omgang in het belang van de minderjarige? Zo ja,
-
welke omgangsregeling komt qua aard, duur en frequentie het meest tegemoet aan het belang van de minderjarige?
-
op welke wijze kan de overdracht van de minderjarige plaatsvinden nu de vrouw op een geheim adres verblijft?
-
welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek zijn gekomen, zijn niet in voorgaande vragen aan de orde gesteld en zijn wel van belang om in het advies te vermelden?
De rechtbank vraagt de raad om bij de beantwoording van hetgeen hiervoor geformuleerd ook acht te slaan op de feiten en omstandigheden die onder 3.2.11 in aanmerking zijn genomen, indien en voor zover relevant.
3.2.13. In afwachting van het raadsrapport zal de rechtbank de behandeling van de zaak aanhouden voor de duur van negen maanden. De rechtbank dringt er bij de vrouw op aan om van deze gelegenheid gebruik te maken en de minderjarige te informeren dat de man haar biologische vader is. Dat is wat statusvoorlichting inhoudt en daar is het – om met de raad te spreken – nooit te laat voor. De rechtbank begrijpt dat dit voor de vrouw een moeilijke stap is om te zetten, maar zoals ook besproken tijdens de mondelinge behandeling is het voor de persoonlijke ontwikkeling van de minderjarige van groot belang dat zij zo snel mogelijk wordt geïnformeerd. Volgens de raad kan de vrouw zich wenden tot het Wijkteam van haar gemeente voor advies over hoe zij aan statusvoorlichting kan doen. De rechtbank geeft de vrouw in overweging om dat ook zo snel mogelijk te doen. Omdat de raad de minderjarige zal spreken in het kader van het raadsonderzoek, is het noodzakelijk dat de vrouw de minderjarige voorafgaand aan dit gesprek informeert.
3.2.14. Na ontvangst van het raadsrapport zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld hierop binnen een termijn van twee weken schriftelijk te reageren en daarbij ook hun procedurele wensen kenbaar te maken.
3.3. Informatie- en consultatieregeling
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek om een informatie- en consultatieregeling vast te stellen ingetrokken, zodat de rechtbank dit verzoek zal afwijzen.
3.4. Proceskosten
Omdat ten aanzien van de omgangsregeling nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.
4 De beslissing
De rechtbank:
in de voorlopige voorziening:
4.1. wijst het verzoek van de man af;
in de hoofdzaak:
4.2. wijst het verzoek van de man af om een informatie- en consultatieregeling vast te stellen;
en alvorens verder te beslissen:
4.3. bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de regeling van de uitoefening van het omgangsrecht wordt aangehouden tot 1 AUGUSTUS 2026 PRO FORMA;
4.4. verzoekt de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht om onderzoek of andere bemoeienis en tegen bedoelde datum aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen over hetgeen overwogen onder 3.2.12;
4.5. bepaalt dat – zodra de rechtbank in deze zaak de verzochte rapportage heeft ontvangen – partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld hierop binnen een termijn van twee weken schriftelijk te reageren en daarbij ook hun procedurele wensen kenbaar te maken, waarna – als nodig – de mondelinge behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een dan te bepalen datum en tijdstip;
4.6. bepaalt dat partijen en hun advocaten en de raad voor de kinderbescherming op de genoemde pro-formadatum niet hoeven te verschijnen.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat. Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.