Terug naar bibliotheek
Rechtbank Rotterdam

ECLI:NL:RBROT:2025:11641 - Rechtbank Rotterdam - 8 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBROT:2025:116418 oktober 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/671597 / HA ZA 24-32

Vonnis van 8 oktober 2025

in de zaak van

1 [eiser 1] , en

2. [eiser 2], beiden wonende te Goudriaan, gemeente Molenlanden, eisers, verweerders in reconventie, hierna ook te noemen: [eisende partij] (mannelijk enkelvoud), advocaat: mr. B. van Zanten,

tegen

1 [gedaagde 1] , en

2. [gedaagde 2], beiden wonende te Goudriaan, gemeente Molenlanden, gedaagden, eisers in reconventie, hierna ook te noemen: [gedaagde partij] (vrouwelijk enkelvoud), advocaat: mr. H.C. Uittenbogaart.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 21 december 2023, met producties 1 t/m 19;- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties 1 t/m 4;

  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens vermeerdering van eis in conventie;- de akte overlegging producties van [gedaagde partij] , met producties 5 t/m 8;

  • de mondelinge behandeling, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;

  • de spreekaantekeningen van mr. Van Zanten voornoemd;

  • de spreekaantekeningen van mrs. H.E. Weeda en S.A. Janssen, advocaten van [gedaagde partij] ;

  • de akte van uitlating namens [eisende partij] ;

  • de antwoordakte zijdens [gedaagde partij] .

1.2. Daarna is vonnis bepaald.

2 De zaak in het kort

[eisende partij] en [gedaagde partij] zijn eigenaren van twee naast elkaar gelegen percelen. Zij hebben een geschil over wie de eigenaar is van een strook grond gelegen náást het kadastrale perceel van [gedaagde partij] en óp dat van [eisende partij] , maar dat van de rest van het perceel van [eisende partij] is afgescheiden door een sloot die ooit op het perceel van [eisende partij] is gegraven. [gedaagde partij] stelt door verjaring eigenaar van de strook te zijn geworden. [eisende partij] bestrijden dit. De rechtbank stelt [eisende partij] in het gelijk waar het de eigendom van de strook grond betreft. Deze heeft [gedaagde partij] niet door (bevrijdende) verjaring verkregen. [gedaagde partij] moet daarom de strook vrijmaken van de zaken die zij daarop heeft gedeponeerd. De rechtbank wijst ook een betredingsverbod toe en, naast buitengerechtelijke kosten, een vordering tot schadevergoeding wegens de beschadiging van een hek. [eisende partij] wordt veroordeeld om de zaken die van [gedaagde partij] zijn en hij onder zich heeft genomen aan [gedaagde partij] terug te geven. De proceskosten moeten partijen zelf dragen.

3 De feiten

3.1. [eisende partij] woont aan de [adres 1] waar hij eigenaar is van de percelen [perceel 1] , [perceel 2] , [perceel 3] en [perceel 4] , die hij op 29 december 2022 (ten titel van koop) heeft verkregen.

3.2. [gedaagde partij] woont aan de [adres 2] op [perceel 5] . Zij is eigenaar van dat perceel (door koop) sinds 15 april 2003. Het perceel van [gedaagde partij] grenst aan het perceel [perceel 1] van [eisende partij]

3.3. Over een groot gedeelte van de kadastrale grens tussen de percelen [perceel 1] en [perceel 5] ligt een sloot. De sloot buigt in noordoostelijke richting geleidelijk van de grens af en ligt uiterst noordoostelijk zelfs geheel op perceel [perceel 1] . De sloot (althans voor dit laatstgenoemde deel) is gegraven door de rechtsvoorganger van [eisende partij] .

[afbeelding kadasterkaart]

3.4. Partijen zijn het er niet over eens wanneer de sloot (voor zover op [perceel 1] gelegen) gegraven is. [gedaagde partij] stelt dat dit uiterlijk halverwege 2003 het geval is geweest. [eisende partij] stellen dat de sloot door hun rechtsvoorganger in (2005/)2006 is gegraven. Door de sloot is een gedeelte van perceel [perceel 1] grenzend aan [perceel 5] van de rest van [perceel 1] (door het water van de sloot) afgescheiden geraakt. Dit afgescheiden gedeelte (hierna: “het perceelsgedeelte”), is op onderstaande tekening met arcering weergegeven.

3.5. [gedaagde partij] heeft op het perceelsgedeelte een aantal roerende zaken geplaatst en een hekwerk neergezet langs de heg op het perceelsgedeelte langs de openbare weg. [eisende partij] heeft een deel van die zaken in mei 2023 verwijderd en opgeslagen. Op 26 juni 2023 heeft hij [gedaagde partij] schriftelijk aangemaand de eigendomsgrenzen te respecteren, de toegang tot het perceelsgedeelte ontzegd en gesommeerd de daar nog aanwezige zaken te verwijderen.

4 De vorderingen en verweren

in conventie:

4.1. [eisende partij] stelt - na eisvermeerdering - tegen [gedaagde partij] een aantal vorderingen in, die zijn onder te verdelen in vier categorieën:

4.1.1. Verwijdering van zaken. Onder I t/m IV vordert [eisende partij] , samengevat, dat [gedaagde partij] wordt veroordeeld al de zaken die zij op het perceelgedeelte heeft geplaatst (en in de toekomst daarop nog zal plaatsen) binnen 10 dagen te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Voor het geval [gedaagde partij] niet aan deze veroordeling voldoet, vordert [eisende partij] tevens dat hij wordt gemachtigd de desbetreffende zaken zelf te verwijderen en zo nodig te vernietigen of zich toe te eigenen, met veroordeling van [gedaagde partij] tot vergoeding van de eventuele daaraan verbonden kosten ten bedrage van € 500,00.

4.1.2. Betredingsverbod. Onder V vordert [eisende partij] , samengevat, dat [gedaagde partij] wordt veroordeeld de percelen van [eisende partij] , meer in het bijzonder het perceelsgedeelte, niet te betreden, eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom.

4.1.3. Plaatsing scheidsmuur. Onder VI t/m VIII vordert [eisende partij] , samengevat, dat [gedaagde partij] wordt veroordeeld om medewerking te verlenen aan het plaatsen van een hek van één meter hoog op een gedeelte van de kadastrale grens tussen de percelen [perceel 1] en [perceel 5], met machtiging aan [eisende partij] om dat hek aan te schaffen en te doen plaatsen, en veroordeling van [gedaagde partij] tot betaling van de helft van de kosten en dat hen wordt verboden de plaatsing van het hek te belemmeren, dit laatste op straffe van verbeurte van een dwangsom.

4.1.4. Schadevergoeding. Ten slotte vordert [eisende partij] , onder IX t/m XIV, samengevat, schadevergoeding van: € 4.087,85 voor door [eisende partij] gemaakte advocaatkosten, € 460,00 voor de in opdracht van [eisende partij] door het kadaster uitgevoerde grensreconstructie en € 750,00 voor de beschadiging door [gedaagde partij] van een bestaand hek. Voor zover de rechtbank zou oordelen dat [gedaagde partij] eigenaar is geworden van het perceelsgedeelte, vordert [eisende partij] , subsidiair, als schadevergoeding: (terug)levering door [gedaagde partij] van het perceelsgedeelte, met bepaling dat het vonnis als leveringsakte in de openbare registers mag worden ingeschreven en met veroordeling van [gedaagde partij] in de kosten van die inschrijving. Meer subsidiair vordert hij dat [gedaagde partij] , voor zover zij door verjaring eigenaar zou zijn geworden, wordt veroordeeld tot betaling van € 500,00 per m2 van de grond van het perceelsgedeelte, te vermeerderen met wettelijke rente.

in reconventie:

4.2. [gedaagde partij] vordert van haar kant, in reconventie, na eiswijziging, dat de rechtbank: (1) voor recht verklaart dat [gedaagde partij] door inbezitneming eigenaar is geworden van het perceelsgedeelte, en (2) [eisende partij] veroordeelt om binnen 1 week na betekening van het te wijzen vonnis, de in eigendom aan [gedaagde partij] toebehorende zaken, zijnde een koelbox, steiger, een betonmolen, dakpannen, vier plantenbakken, vier ijzeren hekken, twee prullenbakken, zes roosters, tegels en een pot aan [gedaagde partij] af te geven, op verbeurte van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen dwangsom.

4.3. Op hetgeen partijen over en weer tegen de vorderingen hebben ingebracht, wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.

5 De beoordeling

5.1. De rechtbank bespreekt de vorderingen van partijen in de volgende volgorde:

A. Vordering in reconventie onder (1): heeft [gedaagde partij] het perceelsgedeelte door verjaring in eigendom verkregen?

5.2. [gedaagde partij] neemt in deze procedure het standpunt in dat zij het perceelsgedeelte door verjaring heeft verkregen. De bepaling waarop zij zich beroept is artikel 3:105 Burgerlijk Wetboek (BW).

5.3. Op grond van deze wettelijke bepaling verliest de oorspronkelijk eigenaar zijn eigendom op het moment dat hij zijn recht om tegen een inbreuk op zijn eigendom van een zaak op te treden door verjaring laat verlopen, wat na twintig jaar het geval is (artikel 3:314 BW). Degene die op dat moment de zaak “bezit” wordt dan de nieuwe eigenaar, ook al wist hij dat een ander de eigenaar was. [gedaagde partij] stelt dat zij al twintig jaar de bezitter is van het perceelsgedeelte en dat [eisende partij] daarom het eigendom van dat stuk grond is kwijtgeraakt.

5.4. Voor de goede orde: [gedaagde partij] wist dat zij geen eigenaar van het perceelsgedeelte was, maar dat dit haar buurman van Zuidzijde 117 was. Toen zij haar woning kocht, behoorde het perceelsgedeelte immers niet tot het door haar gekochte en zij kon op de situatieschets die bij de leveringsakte behoorde zien dat dat deel uitmaakte van perceel [perceel 1] . Goede trouw is echter niet een vereiste voor eigendomsverkrijging langs de weg van artikel 3:105 BW.

5.5. Voor toepassing van artikel 3:105 BW is niet meer vereist dan dat de vordering van de eigenaar van het perceelsgedeelte, dus van de eigenaar van perceel [perceel 1] , om tegen rechtsinbreuken en bezitsverkrijging door derden op te treden, verjaard is én dat [gedaagde partij] op het moment van verjaring het bezit van het perceelsgedeelte had.

5.6. Voor wat betreft de eerste eis: de verjaring, is het volgende van belang. [gedaagde partij] stelt dat zij het perceelsgedeelte al op de dag van levering van haar perceel aan haar in bezit heeft genomen, dus op 15 april 2003. Volgens haar verkreeg zij het bezit van het perceelsgedeelte in elk geval toen de toenmalige eigenaar van [perceel 1] in de noordoostelijke hoek van zijn perceel een sloot groef. Daardoor raakte het perceelsgedeelte afgescheiden van de rest van perceel [perceel 1] en was dit niet ook niet meer voor die eigenaar toegankelijk. Nadien is, aldus [gedaagde partij] , het perceelsgedeelte ook niet meer door de toenmalige eigenaar betreden en heeft [eisende partij] dat ook niet meer gedaan. De sloot is volgens [gedaagde partij] twee maanden na de levering aan haar van haar perceel gegraven, dus op of om en nabij 15 juni 2003. Als het juist is dat [gedaagde partij] het perceelsgedeelte toen in bezit heeft genomen, is de verjaring van de vordering van de oorspronkelijk eigenaar om daartegen op te treden, toen gaan lopen, en is deze verjaring dus, twintig jaar later, voltooid op 15 juni 2023.

5.7. [eisende partij] heeft pas daarna, namelijk op 26 juni 2023, [gedaagde partij] schriftelijk aangemaand om het door haar gestelde bezit te beëindigen. Deze aanmaning is binnen zes maanden gevolgd door de dagvaarding waarmee deze procedure is opgestart. Dit zijn stuitingshandelingen die maken dat de verjaring, als die is gaan lopen en niet al daarvoor zou zijn voltooid, met een nieuwe termijn van twintig jaar zou worden verlengd (artikel 3:317 lid 2 BW).

5.8. Van belang voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde partij] een beroep toekomt op artikel 3:105 BW, is dus of zij twintig jaar vóór 26 juni 2023, dus uiterlijk op 26 juni 2003, het bezit van het perceelsgedeelte daadwerkelijk heeft verkregen.

Inbezitneming vóór 26 juni 2003?

5.9. [gedaagde partij] kan het bezit van het perceelsgedeelte alleen hebben verkregen door inbezitneming, omdat het bezit niet aan haar is overgedragen. Inbezitneming van een goed vindt plaats, zo is bepaald in artikel 3:113 lid 1 BW, door zich over het goed de feitelijke macht te verschaffen. Echter, in lid 2 van dit wetsartikel is bepaald dat wanneer een goed in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende zijn. Dan is vereist dat de machtsuitoefening met zodanige gedragingen gepaard gaat, dat de oorspronkelijke rechthebbende daaruit kan en moet opmaken dat door degene die macht over het goed uitoefent daarvan de eigendom pretendeert te hebben. De oorspronkelijke rechthebbende kan dan tijdig maatregelen nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen en aldus te voorkomen dat hij zijn recht verliest doordat hem verjaring kan worden tegengeworpen.

5.10. [gedaagde partij] beroept zich erop tot in elk geval 26 juni 2003 handelingen te hebben verricht die erop zouden wijzen dat zij, ten koste van toenmalig eigenaar van [perceel 1] , [naam], het bezit van het perceelsgedeelte had veroverd.

5.11. De rechtbank stelt bij de beoordeling van de door [gedaagde partij] gestelde bezitsdaden het volgende voorop.

Geen optische eenheid

5.12. Op de grens van het [perceel 1] en dat van [gedaagde partij] , [perceel 5], stond daar waar zich het perceelsgedeelte bevindt, een laag hekwerk, bestaande uit paaltjes met daartussen gaas en draad. Het begin van dit hekwerk is te zien op de als productie 17 bij dagvaarding overgelegde bovenste foto van Google Maps Streetview uit april 2019. Dit ook het geval op de voorgrond van de eerste foto die door [gedaagde partij] als productie 6 bij de mondelinge behandeling is overgelegd. Het achterste deel van dit hekwerk is te zien op de als productie 1 bij conclusie van antwoord in conventie overgelegde foto. In het verlengde daarvan zijn heggen geplaatst ter afscheiding van het perceelsgedeelte ten opzichte van het perceel van [gedaagde partij] .

5.13. Omdat dit hekwerk de grens met het perceel van [gedaagde partij] markeert, vormde het perceelsgedeelte visueel géén eenheid met het perceel van [gedaagde partij] , anders dan door [gedaagde partij] wel is aangevoerd. Dit is, gezien de zojuist genoemde foto van Google Maps Streetview, tot zeker april 2019 niet het geval geweest. Het creëren van een ‘optische eenheid’ van een strook grond met de rest van het perceel van de inbezitnemer kan op zich bezit van (ook) die strook meebrengen, maar dat was in dit geval dus juist niet zo.

Afscheiding door sloot is niet voldoende voor bezit

5.14. [gedaagde partij] heeft er de nadruk op gelegd dat het perceelsgedeelte door een sloot is afgescheiden van de rest van het perceel met nummer [perceel 1] en dat de toenmalige eigenaar van dit perceel, de rechtsvoorganger van [eisende partij] , nadien geen toegang meer had vanaf het eigen perceel tot het perceelsgedeelte en dat dit ook voor [eisende partij] gold.

5.15. Deze omstandigheid kan [gedaagde partij] niet baten. Ook indien met [gedaagde partij] wordt aangenomen dat door de toenmalige eigenaar van [perceel 1] kort na de eigendomsverkrijging door [gedaagde partij] van haar perceel een sloot op zijn eigen perceel heeft gegraven, dus in de maanden april-juni 2003, is dat op zichzelf onvoldoende om [gedaagde partij] daarna als bezitter van het perceelsgedeelte aan te merken. Het enkele feit dat de eigenaar een deel van zijn perceel vanaf zijn eigen perceel ontoegankelijk maakt, volstaat dat niet voor het aannemen van inbezitneming van dat deel door de eigenaar van het aangrenzende perceel. Ook dan is, om bezit te kunnen aannemen, vereist dat die laatste feitelijke macht over dat deel is gaan uitoefenen en wel op zo’n manier dat voor de oorspronkelijk eigenaar duidelijk is dat die ander meent eigenaar te zijn. Als vervolgens door de afscheiding van een strook grond van zijn perceel door de eigenaar een open verbinding zou ontstaan met perceel van de buurman, zou hooguit wellicht eerder tot inbezitneming kunnen worden geconcludeerd dan wanneer die afscheiding er niet zou zijn. In dit geval was echter tussen het perceel van [gedaagde partij] en het perceelsgedeelte een erfafscheiding aangebracht in de vorm van een hek van paaltjes met gaas en draad. Er is dan reden om minder snel tot inbezitneming, door in dit geval [gedaagde partij] , te concluderen.

5.16. [gedaagde partij] heeft verschillende handelingen opgesomd die volgens haar als bezitsdaden kunnen worden aangemerkt. De rechtbank zal die nu, tegen de hiervoor weergegeven achtergrond, beoordelen.

Onderhoud door tuinman wijst niet (meteen) op bezit

5.17. [gedaagde partij] stelt dat door haar tuinman vanaf 2003, zoals die tuinman ook schriftelijk heeft verklaard, onderhoud is gepleegd aan het perceelsgedeelte bestaande uit het snoeien van heggen en struiken, planten uitmaaien van de slootkant en baggeren. De rechtbank overweegt hierover als volgt.

5.18. Voor zover die handelingen al hebben plaatsgevonden in de periode tussen de verwerving door [gedaagde partij] van haar woning op 15 april 2003 en 26 juni 2003, zijn die te mager om als bezitsdaden te kunnen worden aangemerkt. Die handelingen behoefden namelijk niet zonder meer voor de rechtsvoorganger van [eisende partij] , de toenmalige eigenaar van [perceel 1] , duidelijk te maken dat [gedaagde partij] de eigendom van het perceelsgedeelte pretendeerde te hebben. [gedaagde partij] heeft zelf in de spreekaantekeningen voor de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij vanuit haar woning last had van het aangezicht dat het perceelsgedeelte bood (niet onderhouden bos) en dat zij daarom, vanaf de verbouwing van haar woning, is begonnen met het snoeien en onderhouden van de grond. Zo zou de eigenaar die werkzaamheden ook kunnen hebben opgevat, dus niet zonder meer als daden van toe-eigening.

5.19. Bovendien zal het snoeien en het gestelde onderhoud van het groen in de eerste periode, tussen 15 april 2003 en 26 juni 2003, nog maar een enkele keer (kunnen) hebben plaatsgevonden. Alleen die handelingen zijn voor de vraag of de vordering van de eigenaar van het perceelsgedeelte om daartegen op te treden verjaard is relevant. Voor zover de onderhoudswerkzaamheden door de tuinman van [gedaagde partij] als (onrechtmatige) inbreuken op het eigendom van de toenmalige eigenaar [naam] zouden moeten worden beschouwd, is de daarvoor geldende verjaring van artikel 3:314 lid 1 BW overigens niet relevant, omdat het hier gaat om de verjaring van de rechtsvordering om een einde te maken aan het bezit dat een ander pretendeert te hebben, wat geregeld is in artikel 3:314 lid 2 BW. Een enkele onderhoudshandeling maakt nog niet dat van inbezitneming door [gedaagde partij] kan worden gesproken. Voor zover het om onderhoudswerkzaamheden gaat, kan daaruit hooguit na verloop van tijd bezit worden geconcludeerd.

Plaatsing van heg en later een hek daartegen

5.20. [gedaagde partij] stelt verder dat zij in 2003 langs de sloot een heg heeft geplaatst naast het perceelsgedeelte. Een aantal jaren later stelt zij een hekwerk of roosters tegen die heg te hebben neergezet.

5.21. De heg waarop [gedaagde partij] doelt, loopt langs de openbare weg langs het perceelsgedeelte. Nog afgezien van het moment waarop de heg zou zijn geplaatst, is onduidelijk waarom de toenmalige eigenaar van het achter de heg gelegen perceelsgedeelte uit de plaatsing van de heg zou hebben moeten opmaken dat degene die de heg plaatste eigendomspretenties ten aanzien van het perceelsgedeelte had. De rechtbank heeft overigens op grond van de als productie 6 overgelegde eerste foto de indruk dat op de plaats waar nu de heg staat, vroeger een hek bestaande uit paaltjes en gaas met prikkeldraad heeft gestaan. De enkele omstandigheid dat het perceelsgedeelte ontoegankelijk zou zijn vanaf de openbare weg, is niet voldoende om tot bezitsverlies van de eigenaar van het perceelsgedeelte te concluderen.

5.22. Het hekwerk of rooster dat [gedaagde partij] tegen de heg heeft geplaatst is, zoals zij zelf stelt, pas een aantal jaren na 2003 door [gedaagde partij] daar geplaatst. Dit hekwerk of rooster heeft dus voor de bezitsverkrijging door verjaring geen betekenis.

Het deponeren van zaken op het perceelsgedeelte

5.23. Het deponeren van zaken door [gedaagde partij] op het perceelsgedeelte kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin als het verrichten van bezitsdaden worden aangemerkt.

5.24. Er is sprake geweest van het neerleggen hier en daar van enkele zaken door [gedaagde partij] die door haar klaarblijkelijk niet of niet vaak meer werden gebruikt. De enkele omstandigheid dat [gedaagde partij] daartoe overging, behoefde voor de eigenaar van het perceelsgedeelte geen signaal te zijn dat [gedaagde partij] zich als eigenaar van het perceelsgedeelte beschouwde. Niet iedere inbreuk op het eigendomsrecht van een buurman is te beschouwen als een daad van bezit van degene die de inbreuk pleegt. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de gehele situatie, dus met name dat het perceelsgedeelte grotendeels door een hekwerk van paaltjes met gaas feitelijk was afgegrensd, zoals hiervoor in overwegingen 5.12 en 5.13 aan de orde is gekomen.

Begraven van dieren

5.25. [gedaagde partij] heeft ten slotte vermeld dat zij op het perceelsgedeelte eigen dieren heeft begraven. Deze door [gedaagde partij] gepleegde handelingen behoeven niet kenbaar te zijn geweest voor de toenmalige eigenaar van [perceel 1] . Dat die eigenaar daarvan wel op de hoogte was heeft [gedaagde partij] niet aangevoerd. Haar stelling dat haar handelingen als bezitsdaad moet worden aangemerkt, wordt daarom door de rechtbank verworpen.

Conclusie: geen verkrijging door [gedaagde partij] van het perceelsgedeelte door (bevrijdende) verjaring

5.26. De rechtbank bereikt op grond van het voorgaande de volgende conclusie. De handelingen die [gedaagde partij] stelt te hebben verricht zijn onvoldoende om als bezitsdaden met betrekking tot het perceelsgedeelte te worden beschouwd, als zij al vóór 26 juni 2003 hebben plaatsgevonden. Die conclusie is niet anders indien de gestelde handelingen voor zover van belang in onderling verband en samenhang worden beschouwd. Dit betekent dat de vordering van [gedaagde partij] in reconventie onder (1) wordt afgewezen.

B. Vorderingen in conventie onder I t/m IV: verwijdering door [gedaagde partij] van op het perceelsgedeelte gedeponeerde zaken en verbod om in de toekomst zaken op het perceelsgedeelte te deponeren

5.27. Zoals al vastgesteld, heeft [gedaagde partij] een aantal roerende zaken op het perceelsgedeelte gedeponeerd. De vordering van [eisende partij] tot verwijdering door [gedaagde partij] van die zaken, voor zover nog aanwezig, komt voor toewijzing in aanmerking. Het perceelsgedeelte is immers eigendom van [eisende partij] en hij behoeft de aanwezigheid van die zaken daarop als eigenaar niet te toe te staan.

5.28. De voormelde veroordeling van [gedaagde partij] beperkt zich tot verwijdering van zaken van het perceelsgedeelte en strekt zich dus niet uit tot zaken op alle percelen of perceelsgedeelten van [eisende partij] , zoals gevorderd. Niet gebleken is immers dat [gedaagde partij] zaken op andere locaties dan het perceelsgedeelte heeft neergelegd.

5.29. Aan [gedaagde partij] zal een termijn van acht weken worden gegeven ingaande de datum van dit vonnis om aan voormelde veroordeling te voldoen. Haar wordt toegestaan het perceelsgedeelte voor dat doel, maar alleen daarvoor, te betreden.

5.30. Er bestaat geen noodzaak om een dwangsom te verbinden aan niet naleving van de vorenbedoelde veroordeling. [eisende partij] zal namelijk worden gemachtigd om als [gedaagde partij] niet overgaat tot verwijdering van de zaken die zaken zelf te verwijderen en/of te vernietigen. De (redelijke) kosten van verwijdering en/of vernietiging komen ten laste van [gedaagde partij] . Voortvloeiend uit de wet, behoeft dat niet met zoveel woorden in dit vonnis te worden vastgelegd.

5.31. De overige vorderingsonderdelen in het door [eisende partij] onder I t/m IV gevorderde komen niet voor toewijzing in aanmerking. Voor zover de vorderingen mede omvatten dat [gedaagde partij] wordt veroordeeld bestaande en toekomstig zaken (in de toekomst) verwijderd te houden merkt de rechtbank op dat er geen goede grond is te veronderstellen dat [gedaagde partij] in de toekomst zaken op het perceelsgedeelte van [eisende partij] zal deponeren. Die vordering wordt reeds daarom afgewezen. Voorts wordt overwogen dat er geen reden is om er al bij voorbaat van uit te gaan dat het verwijderen (door [eisende partij] ) van zaken die [gedaagde partij] niet heeft verwijderd € 500 zal kosten. Ook vordering onder IV wordt daarom afgewezen. De overige vorderingsonderdelen zijn grotendeels overbodig en komen om die reden niet voor toewijzing in aanmerking.

C. Vordering in conventie onder V: verbod aan [gedaagde partij] om perceelsgedeelte te betreden

5.32. [eisende partij] stelt zich op het standpunt dat een gerechtelijk betredingsverbod voor [gedaagde partij] noodzakelijk is om ongestoord zijn eigenaarsbevoegdheden met betrekking tot zijn percelen, waarvan in het bijzonder het perceelsgedeelte, te kunnen uitoefenen.

5.33. [gedaagde partij] heeft aangevoerd dat de beslissing dat [eisende partij] eigenaar is (gebleven) van het perceelsgedeelte al meebrengt dat [eisende partij] gerechtigd is de toegang van anderen tot zijn perceel te ontzeggen. [gedaagde partij] heeft verder te kennen gegeven de beslissing van de rechtbank te zullen respecteren, waaraan in de spreekaantekeningen wordt toegevoegd: “tenzij zij genoodzaakt is het perceel te betreden vanwege een noodsituatie of als haar dieren zich onverhoopt op het perceelsgedeelte zullen bevinden en zij die daar wil weghalen.” Dit laatste is echter in beginsel niet toegestaan, tenzij [eisende partij] dat goed zou vinden, maar dan zal [gedaagde partij] dat aan [eisende partij] moeten vragen. In de door [gedaagde partij] ingediende antwoordakte heeft zij opgemerkt dat zodra een vonnis duidelijkheid schept over het eigenaarschap, zij zich vrijwillig zal conformeren.

5.34. Om ieder onduidelijkheid weg te nemen, zal de rechtbank [gedaagde partij] een betredingsverbod opleggen voor het perceelsgedeelte. Dit verbod blijft beperkt tot het perceelsgedeelte, omdat [eisende partij] andere middelen ten dienste staan om te voorkomen dat [gedaagde partij] zich op de andere gedeelten van de percelen van [eisende partij] zal begeven. De rechtbank zal verder geen dwangsom opleggen, omdat dit tot executieproblemen aanleiding zal geven. Mocht [gedaagde partij] zich niet aan het verbod houden, dient [eisende partij] zich dus wederom tot de rechter te wenden met het verzoek een dwangsom of andere prikkels tot naleving op te leggen. Er bestaat onvoldoende noodzaak omdat nu al te doen.

D. Vorderingen in conventie onder VI t/m VIII: moet een scheidsmuur als bedoeld in artikel 5:49 BW tussen de percelen van partijen worden geplaatst?

5.35. De vordering van [eisende partij] om [gedaagde partij] te veroordelen tot het meewerken aan het oprichten van een afscheiding (in de vorm van een hek) op de kadastrale grens tussen [perceel 1] van [eisende partij] en [perceel 5] van [gedaagde partij] wijst de rechtbank af, omdat [eisende partij] daarvoor onvoldoende heeft gesteld.

5.36. [eisende partij] beroept zich voor zijn vordering op artikel 5:49 BW. Dit artikel verplicht de eigenaar van een aangrenzend erf om mee te werken aan het plaatsen van een scheidsmuur van twee meter hoogte (of een overeenkomstig een verordening of plaatselijke gewoonte toegestane andere afscheiding) op de erfgrens, maar deze verplichting strekt zich alleen uit tot eigenaren van “erven in een aaneengebouwd gedeelte van een gemeente”. [eisende partij] heeft niet gesteld dat de erven van hem en [gedaagde partij] in een aaneengebouwd gedeelte van de gemeente liggen en dus niet aan zijn stelplicht voldaan.

5.37. Uit door [gedaagde partij] bij het laatste processtuk overgelegde documentatie lijkt te volgen dat de percelen van partijen daadwerkelijk buiten de bebouwde kom liggen en dus niet in een aaneengebouwd gedeelte van de gemeente. De rechtbank stelt [eisende partij] niet in de gelegenheid om zich hierover nog nader uit te laten, omdat hij al eerder in de gelegenheid is geweest voldoende feiten te stellen voor de grondslag van zijn vordering.

E. Vorderingen in conventie onder IX t/m XIV: moet [gedaagde partij] schadevergoeding betalen?

5.38. Ten slotte vordert [eisende partij] schadevergoeding van [gedaagde partij] . Daarover overweegt de rechtbank als volgt.

5.39. De vordering onder IX sub (i) tot betaling van € 4.087,85 behelst een vergoeding in verband met door [eisende partij] gemaakte buitengerechtelijke rechtsbijstand. [eisende partij] heeft zijn advocaat twee brieven aan [gedaagde partij] laten schrijven om haar erop te wijzen dat zij ten onrechte meent eigenaar van het perceelsgedeelte te zijn geworden. [gedaagde partij] was een andere mening toegedaan en heeft geen gevolg gegeven aan de sommaties van de advocaat. Dat levert voldoende grond op om aan te nemen dat [eisende partij] buitengerechtelijke kosten heeft moeten maken. Voor wat betreft de hoogte van deze kosten moet ook zijn voldaan aan de tweede redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 sub c BW. In dat verband sluit de rechtbank aan bij de aanbeveling om voor redelijke kosten uit te gaan van twee maal het toepasselijke liquidatietarief. Voor een vordering van onbepaalde waarde bedraagt dat bedrag € 1.485,88 inclusief btw. De rechtbank zal dit bedrag toewijzen.

5.40. De vordering onder IX sub (ii) tot betaling van € 460,00 voor kosten van de grensreconstructie wordt door de rechtbank afgewezen, aangezien de noodzaak van deze reconstructie niet is aangetoond. Het was partijen voldoende duidelijk en ook niet tussen hen in geschil waar de kadastrale grens tussen de percelen [perceel 1] en [perceel 5] liep.

5.41. [eisende partij] vordert onder IX sub (iii) € 750,00 voor het beschadigen door [gedaagde partij] van het hek op of nabij de grens tussen het perceelsgedeelte en perceel D 384. Deze vordering wijst de rechtbank toe. [gedaagde partij] heeft onvoldoende weersproken dat het hekwerk, bestaande uit paaltjes met gaas, zoals onder 5.12 al genoemd, althans ten dele door haar is weggehaald. Op recentere foto’s is deze afscheiding tussen de percelen op bepaalde gedeelten ook niet meer te zien. De begroting van de kosten van herstel op € 750,00 acht de rechtbank redelijk en daarom toewijsbaar.

5.42. De rechtbank kan de door [eisende partij] voorwaardelijk ingestelde vorderingen onder X tot en met XIV tot schadevergoeding, onbesproken laten, omdat aan de voorwaarde dat [gedaagde partij] eigenaar is geworden van het perceelsgedeelte niet is voldaan

F. In reconventie: vordering onder (2): moet [eisende partij] zaken die zij op het perceelsgedeelte aantrof en onder zich heeft genomen, teruggeven aan [gedaagde partij] ?

5.43. [gedaagde partij] vordert dat [eisende partij] wordt veroordeeld tot afgifte van een aantal zaken die hij onder zich heeft genomen, maar die hij aan [gedaagde partij] moet teruggeven omdat het zaken zijn van [gedaagde partij] of van derden die die zaken aan [gedaagde partij] ter beschikking heeft gesteld.

5.44. [eisende partij] concludeert dat die vordering moet worden afgewezen, omdat [gedaagde partij] heeft geweigerd medewerking te verlenen aan de afgifte van de zaken. Daardoor zou zij in schuldeisersverzuim verkeren en zou zij geen nakoming van teruggave van de zaken kunnen vorderen. Daarnaast beroept [eisende partij] zich erop dat de afgifte van de zaken wordt opgeschort, omdat hij een retentierecht heeft. Hij stelt dat hij een opeisbare vordering op [gedaagde partij] heeft om de onrechtmatige inbreuk op zijn eigendomsrecht op te heffen, waaraan [gedaagde partij] tot op heden ten onrechte weigert te voldoen, aldus [eisende partij] .

5.45. De rechtbank overweegt als volgt. De zaken waarvan [gedaagde partij] afgifte vordert behoren haar onweersproken toe. Enkele zaken staan nog op het perceelsgedeelte en zullen door haar daar zelf moeten worden weggehaald. [gedaagde partij] heeft recht op afgifte van de door [eisende partij] weggehaalde zaken zoals deze staan afgebeeld op de als productie 16 bij dagvaarding overgelegde twee foto’s. Het beroep op het retentierecht door [eisende partij] wordt verworpen. Tussen de verplichting van [gedaagde partij] om de eigendom van het perceelsgedeelte te respecteren en de verplichting van [eisende partij] om de zaken van [gedaagde partij] die hij onder zich heeft genomen aan haar terug te geven bestaat daarvoor onvoldoende samenhang.

5.46. De vordering van [gedaagde partij] in reconventie onder (2) wordt daarom toegewezen. Ook aan deze veroordeling zal de rechtbank geen dwangsom verbinden, omdat zij ervan uitgaat dat [eisende partij] binnen de gestelde tijd zal overgaan tot het teruggeven van de zaken, maar ook omdat [gedaagde partij] andere middelen ten dienste staan om haar aanspraak op afgifte door [eisende partij] te realiseren, als hij daarmee in gebreke zou blijven.

Slotsom en proceskosten

5.47. De rechtbank zal de vorderingen in conventie ten dele toewijzen, te weten delen van de vorderingen I t/m III, V en IX. Van de vorderingen in reconventie zal alleen de vordering onder (2) ten dele worden toegewezen. Deze uitkomst rechtvaardigt dat ieder van de partijen de eigen kosten van de procedure zowel in conventie als in reconventie moeten dragen.

Uitvoerbaarheid bij voorraad

5.48. Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard voor wat betreft de voor uitvoering vatbare veroordelingen. Dat betekent dat het vonnis ten uitvoer mag worden gelegd ook als één van de partijen hoger beroep instelt.

6 De beslissing

De rechtbank:

in conventie:

6.1. veroordeelt [gedaagde partij] , hoofdelijk, om binnen acht weken na datum van dit vonnis al haar zaken van het perceelsgedeelte op [perceel 1] zoals nader in dit vonnis omschreven te verwijderen en verwijderd te houden,

6.2. staat [gedaagde partij] toe om voor zover dat nodig is voor het verwijderen van voornoemde zaken gedurende de gestelde termijn zich op het bedoelde perceelsgedeelte te begeven,

6.3. machtigt [eisende partij] om indien [gedaagde partij] niet binnen de onder 6.1 genoemde termijn aan de daarin opgenomen veroordeling voldoet, voornoemde zaken zelf te (laten) verwijderen en/of te (laten) vernietigen,

6.4. verbiedt [gedaagde partij] om het perceelsgedeelte zoals nader in dit vonnis omschreven te betreden te betreden of door derden te laten betreden, behoudens voor zover dat nodig is voor het voldoen aan de onder 6.1 opgenomen veroordeling,

6.5. veroordeelt [gedaagde partij] tot betaling aan [eisende partij] van € 1.485,88 aan buitengerechtelijke kosten,

6.6. veroordeelt [gedaagde partij] tot betaling van € 750,00, in verband met de beschadiging van het hek,

in reconventie:

6.7. veroordeelt [eisende partij] om binnen één week na betekening van het te wijzen vonnis, de in eigendom aan [gedaagde partij] toebehorende zaken zoals afgebeeld op de als productie 16 bij dagvaarding overgelegde twee foto’s, zijnde een koelbox, steiger, vier plantenbakken, ijzeren hekken/roosters, twee prullenbakken, tegels en een pot aan [gedaagde partij] af te geven,

in conventie en in reconventie:

6.8. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de voor uitvoering vatbare veroordelingen,

6.9. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Molenaar en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025. 3152/3726