ECLI:NL:RBROT:2025:11404 - Rechtbank Rotterdam - 23 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Rechtbank Rotterdam
Team insolventie
Beschikking van de rechter-commissaris
insolventienummer : [nummer] uitspraakdatum: 23 september 2025
In de schuldsaneringsregeling van:
[schuldenares] ,
[adres] [postcode] [woonplaats] , schuldenares, bewindvoerder: E.A. de Snoo.
De procesgang
-
Mevrouw [schuldenares] verzoekt de rechter-commissaris te bepalen dat de tegemoetkoming die de staatssecretaris van Financiën-Toeslagen en Douane (hierna: de tegemoetkoming) heeft betaald aan haar toenmalige beschermingsbewindvoerder buiten de boedel zal blijven en niet zal worden meegenomen in de slotuitdeling aan haar schuldeisers.
-
De rechter-commissaris heeft naar aanleiding van het verzoek mevrouw [schuldenares] gehoord in aanwezigheid van haar moeder en broer op 14 augustus 2025. Aansluitend heeft de rechter-commissaris nog informatie opgevraagd bij de bewindvoerder en de voormalige beschermingsbewindvoerder over de tijdstippen waarop mevrouw [schuldenares] is geïnformeerd over haar recht op de tegemoetkoming en de betaling daarvan.
De feiten
- Mevrouw [schuldenares] heeft met goed gevolg de wettelijke schuldsaneringsregeling doorlopen. Deze regeling heeft een (materiele) looptijd gehad die is geëindigd op
21 maart 2025. Bij vonnis van 20 maart 2025 heeft zij de schone lei gekregen.
-
Op 3 maart 2025 heeft de Belastingdienst aan de op dat moment voormalige beschermingsbewindvoerder van mevrouw [schuldenares] (BBKN)
[1] een brief gestuurd met het bericht dat zij recht heeft op een tegemoetkoming van € 10.000 in het kader van de zogenaamde Kindregeling. Deze brief heeft mevrouw [schuldenares] noch haar toenmalige beschermingsbewindvoerder (hierna: Zeker FZ) ontvangen. In deze brief staat ook dat mevrouw [schuldenares] telefonisch kan verzoeken om het bedrag later aan haar over te laten maken. -
Op 13 maart 2025 heeft de Belastingdienst wederom een brief gestuurd aan de voormalige beschermingsbewindvoerder met de mededeling dat mevrouw [schuldenares] voor 27 maart 2025 een bedrag van € 10.000 zou gaan ontvangen op het bij de Belastingdienst bekende bankrekening van haar.
-
Op 18 maart 2025 is het bedrag op de bekeerrekening betaald. Zeker FZ heeft de ontvangst van dat bedrag dezelfde dag telefonisch meegedeeld aan mevrouw [schuldenares] .
-
Zeker FZ heeft bij email van 19 maart 2025 aan de wsnp-bewindvoerder bericht dat op 18 maart 2025 het bedrag was ontvangen op de beheerrekening.
-
Op 23 juli 2025, het beschermingsbewind was inmiddels beëindigd, heeft de Belastingdienst de voornoemde twee brieven in kopie nogmaals, en nu direct, aan mevrouw [schuldenares] gezonden.
Het standpunt van de wsnp-bewindvoerder
- De wnsp-bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat de tegemoetkoming in de boedel valt omdat deze werd ontvangen op het moment dat de (materiële) looptijd van de regeling nog liep (artikel 295 Fw). Zij heeft de beschermingsbewindvoerder van mevrouw [schuldenares] , na afloop van de looptijd van de regeling, dan ook gevraagd de tegemoetkoming over te maken op de boedelrekening. De beschermingsbewindvoerder heeft het bedrag vervolgens op de boedelrekening overgeboekt.
De beoordeling
Verzoek ex artikel 317 Fw
-
Mevrouw [schuldenares] heeft de bewindvoerder gevraagd de tegemoetkoming buiten de boedel te laten. De bewindvoerder heeft op 27 maart 2025 via de toezichtapplicatie een verzoek ingediend bij de rechter-commissaris waarin zij het verzoek van mevrouw [schuldenares] door geleidt aan de rechter-commissaris. Op 26 juni 2025 heeft mevrouw [schuldenares] een brief aan de rechter-commissaris gestuurd waarin zij haar verzoek motiveert
-
Het verzoek moet worden opgevat als een verzoek om interventie door de rechter-commissaris (artikel 317 Fw), om de verplichting tot afgifte (artikel 296 lid 2 Fw) buiten toepassing te verklaren op de tegemoetkoming en om te bevelen dat de bewindvoerder de tegemoetkoming zal terug betalen aan mevrouw [schuldenares] .
Bevoegdheid
-
Ondanks dat de materiele looptijd van de regeling is verstreken blijft de rechter-commissaris bevoegd beslissingen te nemen op verzoeken ex artikel 317 Fw als het onderhavige over de vraag of een goed van de schuldenaar wel of niet aan de boedel moet worden afgegeven.
-
Als de tegemoetkoming in de boedel valt heeft de rechter-commissaris (buiten de mogelijkheid dat de schuldenaar het beheer van bepaalde goederen blijft behouden
[2] , hier niet relevant) niet de bevoegdheid te beslissen dat de tegemoetkoming door mevrouw [schuldenares] kan worden behouden[3] , want de wet bepaalt dat de schuldenaar met zijn hele vermogen in staat voor zijn schulden[4] en bepaalt welke goederen van de schuldenaar in de boedel vallen[5] . Voor uitzonderingen daarop is een formele wettelijke bepaling nodig[6] . -
Als de tegemoetkoming niet in de boedel valt heeft de rechter-commissaris de bevoegdheid om de wsnp-bewindvoerder te bevelen de tegemoetkoming niet op te eisen c.q. terug te geven.
Valt de ontvangen tegemoetkoming in de boedel?
- De ontvangen tegemoetkoming valt niet in de boedel omdat de tegemoetkoming pas in het voor beslag vatbare vermogen van mevrouw [schuldenares] is terecht gekomen na het verstrijken van de (materiële) looptijd. Hierna zal worden uitgelegd waarom dat in dit geval zo is.
De Kindregeling
- De zogenaamde Kindregeling is een bijzondere regeling. Een recht op een tegemoetkoming uit de Kindregeling ontstaat namelijk niet door een aanvraag, een overeenkomst of door een constituerende wettelijke bepaling maar door een ambtshalve besluit van staatssecretaris van Financiën-Toeslagen en Douane (in deze zaak die van 3 maart 2025)
[7] . In deze zaak heeft mevrouw [schuldenares] dan ook niet zelf een uitkering onder de Kindregeling aangevraagd en zij heeft daarover geen overeenkomst gesloten.
Op het recht op immateriële schade is geen beslag mogelijk
- Het besluit vestigt een recht dat moet worden opgevat als een ‘recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat’ zoals bedoeld in artikel 95 van boek 6 BW. Dat artikel bepaalt dat een dergelijk recht niet vatbaar is voor beslag en daarom uitgezonderd is van de artikelen 3:276 BW en 295 Fw. Dit recht valt daarom niet in de boedel van de schuldsaneringsregeling. Deze uitzondering is door de wetgever ingevoerd om de benadeelde in autonomie te kunnen laten beslissen of hij wel of niet gebruik zal willen maken van de vergoeding van smartengeld en welke bestemming het smartengeld vervolgens zou moeten krijgen en om de vergoeding zoveel mogelijk ten gunste te laten komen van het slachtoffer. Het recht op smartengeld valt nimmer in de faillissementsboedel van het slachtoffer, zoals de wetgever expliciet heeft aangegeven
[8] . Hieruit moet worden afgeleid dat het recht wel in het vermogen van de benadeelde valt (hij kan er ook over beschikken) maar niet in het voor beslag vatbare vermogen[9] . Dat kan worden vergeleken met het vrij te laten inkomen en het daarmee gespaarde vermogen in de wettelijke schuldsaneringsregeling. In het in de noot genoemde WODC rapport[10] lijkt er overigens ten onrechte van te worden uitgegaan dat het nog niet uitgeoefende recht op immateriële schade nog niet tot het vermogen van de schuldenaar zou behoren. Maar het recht op vergoeding van immateriële schade is een goed en een vermogensrecht in de zin van Boek 3 BW[11] . Ook Lindenbergh citeert uit de parlementaire geschiedenis dat het recht pas na uitoefening tot het vermogen van de schuldenaar gaat behoren, maar dan zou aan artikel 6:95 lid 2 BW geen betekenis toekomen. Bedoeld wordt kennelijk ‘het voor beslag vatbare vermogen’.
Omslagpunt: immateriële schadevergoeding valt in de boedel
-
Zolang het recht niet wordt uitgeoefend blijft het recht op het smartengeld buiten het voor beslag vatbare vermogen en dus buiten de boedel. Pas zodra het recht door de benadeelde wordt uitgeoefend en het smartengeld in de vorm van een vordering of betaling deel is gaan uitmaken van zijn voor beslag vatbare vermogen, valt het (weer wel) in de boedel. Dat kan het omslagmoment worden genoemd.
-
De tegemoetkoming onder de Kindregeling valt in de boedel zodra de uitkering tot het voor verhaal vatbare vermogen van de schuldenaar is gaan behoren. In zijn beschikking van 22 november 2002
[12] heeft de Hoge Raad onder het toen geldende artikel 6:106 BW geoordeeld dat de wetgever de aanspraak op smartengeld als hoogstpersoonlijk heeft aangemerkt zodat deze aanspraak niet vatbaar is voor beslag en executie, en dus ook niet valt in het faillissement van de gerechtigde, maar dat de wetgever deze uitzonderingspositie niet langer gerechtvaardigd heeft geacht indien de rechthebbende zijn aanspraak heeft geconcretiseerd in een vordering in rechte of overeenkomst. Daarvoor is dus enige vorm van handeling of wilsverklaring van die rechthebbende nodig. Inmiddels is de betreffende wettelijke norm aangepast en ten gunste van de rechthebbende gewijzigd[13] . Het kan niet zo zijn dat de partij, die gehouden is immateriële schadevergoeding te betalen, de keuze voor de rechthebbende kan maken om de vergoeding al dan niet tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling te betalen. Ook gelet op de aard van de Kindregeling (herstel van aangedaan leed door de overheid) is een duidelijke wilsverklaring door het slachtoffer noodzakelijk en constitutief voor het omslagpunt en om de betaling in het voorbeslag vatbare vermogen van de rechthebbende te laten vloeien.
De beschikkingsbevoegdheid van mevrouw [schuldenares] ten aanzien van het recht op de tegemoetkoming bleef in stand
- Zodra de benadeelde is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling blijft hij of zij als schuldenaar zelfstandig bevoegd tot het verrichten van rechtshandelingen. Dat is bepaald in artikel 296 Fw. De schuldenaar is niet meer bevoegd te beschikken over tot de boedel behorende goederen, maar het recht op smartengeld valt niet in de boedel, dus daarover blijft de schuldenaar wel (zelf) bevoegd te beschikken.
De staatssecretaris kan zonder de wil van mevrouw [schuldenares] niet beschikken over het omslagpunt
-
Het staat vast dat de staatssecretaris zonder een aanvraag van mevrouw [schuldenares] ambtshalve een besluit tot toekenning van de tegemoetkoming heeft genomen. Ter uitvoering daarvan heeft de staatssecretaris zelfstandig de identiteit en bankrekeningnummer van mevrouw [schuldenares] uit de eigen systemen van de Belastingdienst gehaald. Mevrouw [schuldenares] noch haar beschermingsbewindvoerder heeft zelf om betaling gevraagd of een betaalinstructie gegeven.
-
De staatssecretaris heeft kennelijk ook onder ogen gezien dat de rechthebbende moet kunnen kiezen waar en wanneer hij of zij de tegemoetkoming wenst te ontvangen. In de brief van 3 maart 2025 staat namelijk vermeld dat mevrouw [schuldenares] telefonisch kan verzoeken om het bedrag later te ontvangen. Omdat mevrouw [schuldenares] nog voortdurend beschikkingsbevoegd was ten aanzien van dit recht op de tegemoetkoming, had zij kunnen verzoeken de uitbetaling uit te stellen tot na afloop van de regeling, zodat zij het bedrag buiten de regeling had kunnen laten. Dat komt niet in strijd met haar verplichting zich in te spannen om zoveel mogelijk aan haar schuldeisers af te lossen omdat het hier gaat om een hoogstpersoonlijk recht
[14] . Zij heeft een dergelijk verzoek niet gedaan en ook niet kunnen doen omdat zij van die mogelijkheid niet op de hoogte was gesteld. Ook Zeker FZ heeft een dergelijk verzoek niet gedaan. -
In deze zaak heeft niet mevrouw [schuldenares] maar haar voormalige beschermingsbewindvoerder BBKN de brieven van de staatssecretaris van 3 en 13 maart 2025 ontvangen. Het is Zeker FZ geweest die de tegemoetkoming op de beheerrekening heeft ontvangen. Of Zeker FZ een wilsverklaring heeft afgelegd is niet gebleken maar los daarvan zou Zeker FZ vanwege het hoogstpersoonlijke karakter van de aanspraak ook niet zonder toestemming van mevrouw [schuldenares] of kantonrechter hebben kunnen verklaren, zoals staat in artikel 1:441 lid 2 BW. De keuze om een smartengeldvordering in te stellen is namelijk een wilsrecht, waarvan de uitoefening alleen aan de gerechtigde toekomt. Dat recht hoort niet tot de boedel; de curator kan het op voet van art. 25 Fw dan ook niet uitoefenen. De beslissing of een smartengeldvordering zal worden ingesteld komt wegens het hoogstpersoonlijke karakter ervan alleen aan de gelaedeerde toe
[15] .
Geen stilzwijgende aanvaarding
- Mevrouw [schuldenares] is dus op 18 maart 2025 op de hoogte gekomen van de ontvangst van de tegemoetkoming. De periode van twee dagen die dan resteerden tot aan de dag waarop de verplichtingen voor mevrouw [schuldenares] zijn geëindigd is niet lang genoeg om te spreken van stilzwijgende aanvaarding. Van enige wilsverklaring van mevrouw [schuldenares] in de korte periode van 18 maart tot aan 21 maart 2025, de dag waarop de verplichtingen van mevrouw [schuldenares] zijn komen te eindigen, is niet gebleken. Zij heeft de brieven van de staatssecretaris niet ontvangen. Dat zij na 21 maart 2025 wel heeft verklaard (zij vroeg het aan de wsnp-bewindvoerder rond 25 maart 2025 en stuurde op 26 juni 2025 een gemotiveerde brief aan de rechter-commissaris om het bedrag te mogen behouden) maakt dat vanaf dat moment het bedrag wel tot haar voor beslag vatbare vermogen is gaan behoren.
Door schone lei eindigen de verplichtingen
- Maar nu zij inmiddels een schone lei had gekregen en haar verplichtingen van de wettelijke schuldsaneringsregeling waren geëindigd valt het bedrag buiten de boedel. Bij de verkrijging (in zijn voor beslagvatbare vermogen) door de schuldenaar van goederen na afloop van de termijn van de schuldsaneringsregeling, geldt het bepaalde in art. 295 lid 1 Fw niet en deze verkrijgingen vallen dus niet in de boedel
[16] .
De Beslissing
De rechter-commissaris:
- wijst het verzoek toe en gelast de bewindvoerder de ontvangen tegemoetkoming ten bedrage van € 10.000 te betalen op een door mevrouw [schuldenares] op te geven bankrekeningnummer.
Deze beschikking is op 23 september 2025 gegeven door mr. M. Aukema, rechter-commissaris.
BBKN was op dat moment al ontslagen en opgevolgd door een andere beschermingsbewindvoerder, genaamd Zeker FZ
Artikel 296 lid 3
Anders: rechtbank Rotterdam 14 mei 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:4322
Art. 3:276 BW
Art. 295 Fw
Zie het WODC rapport ‘Tussen slachtofferbescherming en eigendomsbescherming: mogelijkheden tot vrijstelling van tegemoetkomingen bij minnelijke schuldhulpverlening en wettelijke schuldsaneringen” Groningen, juni 2023.
Artikel 2.10 Wet Hersteloperatie Toeslagen
MvT 34 257, Artikel I Onderdelen A en B
Asser Procesrecht/Steneker 5 2023/29 .
Blz. 31 bij voorbeeld
Lindenbergh in GS Schadevergoeding, art. 6:95 BW, aant. 5.1
ECLI:NL:HR:2002:AE8474
Artikel 6:95 lid 2 BW
L.A.C. de Vaan, (OM)wegen naar een duurzame schone lei voor letselschadeslachtoffers na de schuldsanering, MvV mei 2008, nr. 5
Wessels 02 – Gevolgen van faillietverklaring nr. 2055.
Hoge Raad 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0890
Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende vijf dagen na de dag van deze beschikking, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van de rechtbank die van deze zaak kennis moet nemen.