Uitspraak inhoud

Team straf 1

Parketnummer: 71-076064-22 (ontneming) Datum uitspraak: 3 september 2025 Tegenspraak (art. 279 Sv)

Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, naar aanleiding van de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak, behorende bij het vonnis in de strafzaak met parketnummer 71-076064-22, tegen:

[veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] , [postcode] [plaats] , [land] , gemachtigd raadsman mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht.

1 Procedure

Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2025, gelijktijdig met het onderzoek op de zitting in de strafzaak.

Dit onderzoek is niet voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling. Op de zitting van 20 augustus 2025 hebben de raadsman en de officier van justitie desgevraagd meegedeeld het niet nodig te vinden om alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om schriftelijke conclusies uit te wisselen. Daarom heeft dit onderzoek gelijktijdig met het onderzoek in de strafzaak plaatsgevonden.

2 Voorafgaande veroordeling

Bij vonnis van deze rechtbank van 3 september 2025 (hierna: het vonnis in de strafzaak) is [veroordeelde] (hierna: de veroordeelde) veroordeeld voor onder meer gewoontewitwassen, gepleegd in de periode van 1 januari 2012 tot en met 15 oktober 2019. Dit vonnis is niet onherroepelijk.

3 Vordering

De vordering van de officier van justitie mr. P.J.A. Huttenhuis strekt tot:

  • het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op een bedrag van € 1.299.202,26;

  • het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.

De vordering is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, Sr. Volgens de officier van justitie is sprake van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en van de situatie dat aannemelijk is dat dit strafbare feit of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe heeft/hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.

4 Ontvankelijkheid officier van justitie

De verdediging heeft, gelet op het in de strafzaak gevoerde vrijspraakverweer, primair aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden te verklaard in de vordering. Dit verweer slaagt niet, nu sprake is van een veroordeling.

De officier van justitie is ontvankelijk in de vordering.

5 Standpunt verdediging grondslag/hoogte ontnemingsvordering

De ontnemingsvordering dient te worden afgewezen, omdat geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel, althans de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op nihil omdat de verdachte geen draagkracht heeft om enig bedrag te kunnen betalen.

6 Beoordeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

6.1. Grondslag ontnemingsvordering Op grond van artikel 36e, derde lid, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) kan aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie een ontnemingsmaatregel worden opgelegd, indien aannemelijk is dat dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten. In dat geval kan ook worden vermoed dat uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in de periode van zes jaren voorafgaande aan het plegen van het misdrijf wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten. Hetzelfde geldt voor voorwerpen die in die periode van zes jaren aan de veroordeelde zijn gaan toebehoren.

Bij toepassing van artikel 36e, derde lid, Sr geldt wat betreft de daargenoemde ‘andere strafbare feiten’ als maatstaf of aannemelijk is dat dergelijke feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Daarbij is de rechter niet gehouden te concretiseren welke ‘andere strafbare feiten’ op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.[1]

De veroordeelde is veroordeeld is voor gewoontewitwassen als bedoeld in artikel 420bis juncto 420ter Sr. Dat is een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.

7 Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden, in het bijzonder het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: het ontnemingsrapport[2]). Het ontnemingsrapport vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop de berekening berust. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2013[3] zal de rechtbank deze bewijsmiddelen niet nader uitwerken, maar volstaan met het vermelden van de conclusies en onderdelen van dit rapport[4].

Uit dit rapport blijkt dat de veroordeelde in de periode van woensdag 1 augustus 2012 tot en met dinsdag 15 oktober 2019 voor € 1.299.202,26 meer contante uitgaven heeft gedaan dan hij bekende bronnen (contant beginsaldo en contante inkomsten) daarvoor heeft gehad. Niet aannemelijk is dat (een van dit) geld een legale bron had. De raadsman heeft daartoe in de ontnemingszaak ook niets ter zake doende aangevoerd. Daarbij komt dat de rechtbank in het vonnis in de strafzaak heeft vastgesteld dat contante geldstromen samenhangen met handel in deklading. De contante verdiensten van de handel in deklading, zo die al een bron van de contante bedragen zouden zijn, kunnen niet worden aangemerkt als legale verdiensten.

Conclusie Nu de verdachte is veroordeeld voor gewoontewitwassen, het gelet op zijn uitgavepatroon aannemelijk is dat die uitgaven zijn verdiend met dat witwassen en/of met andere strafbare feiten en niet aannemelijk is geworden dat die gelden een legale herkomst hebben gehad, wordt het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 1.299.202,26.

8 Vaststelling van de betalingsverplichting

Draagkrachtverweer De verdediging heeft aangevoerd dat de veroordeelde geen draagkracht heeft om enig bedrag te kunnen betalen. Om die reden is verzocht de betalingsverplichting vast te stellen op nihil.

Uitgangspunt is dat de draagkracht van de veroordeelde pas aan de orde komt in de executiefase. In de huidige fase van de procedure heeft een draagkrachtverweer in beginsel alleen kans van slagen, indien duidelijk is dat de veroordeelde nu geen draagkracht heeft en dat in de toekomst ook niet zal hebben. Deze uitzondering doet zich nu niet voor. Het gevoerde draagkrachtverweer kan daarom niet slagen.

Overschrijding van de redelijke termijn De raadsman heeft geen beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Anders dan in de strafzaak ziet de rechtbank geen reden om rekening te houden met het tijdsverloop. Conclusie De slotsom is dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd om een bedrag van € 1.299.202,26 aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Bij deze beslissing zijn de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in aanmerking genomen.

9 Maximale duur gijzeling

Op grond van artikel 6:6:25 Sv zal de duur van de gijzeling worden vastgesteld die ten hoogste kan worden gevorderd indien volledig verhaal van het ontnemingsbedrag niet mogelijk is.

Uitgaande van een maximum duur van de gijzeling van drie jaar (artikel 36e, elfde lid, Sr) hanteert de rechtbank naar rato de volgende verdeling:

Het aantal dagen gijzeling in deze zaak zal daarom worden vastgesteld op 720 dagen (voor de eerste 500.000,-) plus 63 dagen voor de resterende € 799.202,26 (€ 799.202,26/4.500.000,- X 360) is 783 dagen.

10 Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

11 Beslissing

De rechtbank:

stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op € 1.299.202,26 (zegge: één miljoen tweehonderdnegenennegentigduizend tweehonderdtwee euro en zesentwintig eurocent);

legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van € 1.299.202,26(zegge:één miljoen tweehonderdnegenennegentigduizend tweehonderdtwee euro en zesentwintig eurocent) ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel;

bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd op783 dagen(zegge:zevenhonderddrieëntachtig dagen).

Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Boek, voorzitter, en mrs. R.H. Kroon en L. den Teuling, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.

De oudste rechter en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Hoge Raad 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414.

Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van politie, met [nummer] , opgemaakt op 2 februari 2023.

Hoge Raad 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087.

De betreffende conclusies en onderdelen in het ontnemingsrapport (in paragraaf 5.2 Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel via de eenvoudige kasopstelling) zijn opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.


Voetnoten

Hoge Raad 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414.

Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van politie, met [nummer] , opgemaakt op 2 februari 2023.

Hoge Raad 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087.

De betreffende conclusies en onderdelen in het ontnemingsrapport (in paragraaf 5.2 Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel via de eenvoudige kasopstelling) zijn opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.