ECLI:NL:RBROT:2025:10727 - Rechtbank Rotterdam - 9 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/4982 V
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 september 2025 op het verzet van
[naam opposante], uit [plaats] , opposante
tegen de uitspraak van de rechtbank van 31 januari 2025 in het geding tussen
opposante
en
Dienst Toeslagen
Inleiding
-
Deze uitspraak op het verzet van opposante gaat over de uitspraak van de rechtbank van 31 januari 2025 waarin de rechtbank het beroep van opposante niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het griffierrecht niet (tijdig) was voldaan.
-
De rechtbank heeft het verzet op 4 september 2025 op zitting behandeld. Verschenen is mr. S.N. Ali. Verweerder is met bericht niet verschenen.
Beoordeling door de rechtbank
-
De rechtbank heeft het beroep vereenvoudigd – dus zonder zitting
[2] – afgedaan omdat het griffierecht niet op tijd is voldaan[3] en opposante hiervan een verwijt is te maken.[4] -
In het verzetschrift is aangevoerd dat de aangetekende brief met de griffienota de gemachtigde niet heeft bereikt, zodat er geen sprake is van een verzuim om tijdig het griffierecht te voldoen. Voorts heeft de rechtbank opposante geen gelegenheid geboden dit toe te lichten. Met betrekking tot de griffiersbrief van 21 februari 2025 is in verzet gesteld dat de gestelde aangetekende brief aan de kantoor van gemachtigde niet is bezorgd dan wel niet is aangeboden of door het kantoor van de gemachtigde is geweigerd. Ten aanzien van de brief van 25 februari 2025 wordt betwist dat er een regel is waaruit volgt dat vanaf verzending per gewone post de termijn om het griffierecht te voldoen niet opnieuw aanvangt. Verder – en dat is ter zitting herhaald – wordt er in het verzetschrift op gewezen dat er signalen zijn betreffende problemen met PostNL en dat de rechtbanken daarmee bekend zijn. Ter zitting is voorts nog gesteld dat de brief die per gewone post is verzonden evenmin is ontvangen. Voorts is ter zitting een e-mailbericht overgelegd van een collega van de gemachtigde die ziet op een andere zaak ter illustratie dat de bezorging van aangetekende post door PostNL problematisch is.
-
De rechtbank overweegt als volgt.
-
Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb wordt van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht geheven. Ingevolge artikel 8:52, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb kan de rechtbank de termijnen zoals omschreven in artikel 8:41 van de Awb verkorten. Voor het betalen van het griffierecht in het geval van versnelde behandeling geldt een termijn van twee weken. Een beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard indien storting of bijschrijving van het griffierecht niet heeft plaatsgevonden binnen twee weken na de dag van verzending van de mededeling waarin de indiener van het beroepschrift is gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest.
-
Uit de dossierstukken kan worden opgemaakt dat de rechtbank op 16 mei 2024 de ontvangstbevestiging van het ingestelde beroep heeft verstuurd, waarbij ook de registratie van het zaaknummer is vermeld en de mededeling is gedaan dat het beroep versneld wordt behandeld. Bij aangetekende brief van 13 september 2024 is opposante verzocht binnen twee weken het griffierecht te voldoen. De nota van 13 september 2024 is aangetekend per post naar het kantoor van de gemachtigde van opposante verstuurd en vervolgens via PostNL retour gekomen omdat het poststuk niet is opgehaald bij het postkantoor. De rechtbank heeft op 7 oktober 2024 de melding gekregen dat de aangetekende griffierechtnota onbestelbaar retour is ontvangen. Diezelfde dag heeft de griffier bij gewone brief de nota opnieuw verzonden met de vermelding dat de termijn voor voldoening daarvan niet opnieuw aanvangt.
-
De rechtbank stelt vast dat dat de gemachtigde van opposante in het verzetschrift herhaaldelijk spreekt over een griffiersbrief van 21 februari 2025 die op 3 maart door haar werd ontvangen en waarin is vermeld dat een aangetekend verzonden brief van 31 januari 2025 aan het kantoor van gemachtigde onbestelbaar retour is gekomen, dat die brief op 21 februari 2025 ter kennisneming ook per gewone post wordt toegezonden en dat eventuele termijnen genoemd in de aangetekende brief niet opnieuw aanvangen. De ontvangst van de aangetekende brief van 31 januari 2025 wordt betwist en opposante meent dat onduidelijk is uit welke wettelijke bepalingen volgt dat een termijn niet opnieuw aanvangt. De aangetekende brief van 31 januari 2025 betreft echter – anders dan opposante lijkt te veronderstellen – geen griffierechtnota. Het betreft de toezending van de buiten zitting uitspraak van 31 januari 2025. De termijn die voortvloeit uit de aangetekende brief van 31 januari 2025 is de termijn om in verzet te gaan. Opposante heeft binnen deze termijn verzet ingesteld.
-
Uit het verzetschrift volgt niet expliciet dat ook de ontvangst van de aangetekend verzonden nota van 13 september 2024 wordt betwist. De rechtbank begrijpt uit het gestelde ter zitting dat dit wel het geval is. Daarnaast heeft de gemachtigde zich ter zitting voor het eerst op het standpunt gesteld dat (ook) de brief van 7 oktober 2024 niet is ontvangen.
-
De enkele verklaring van de gemachtigde dat er geen afhaalbericht voor de aangetekend verzonden nota van 13 september 2024 is ontvangen, is onvoldoende. Als een belanghebbende stelt geen afhaalbericht te hebben ontvangen, dan kan hij niet volstaan met de enkele ontkenning en ligt het op zijn weg feitelijk aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten. Daarin is opposante niet in geslaagd. Het ter zitting overgelegde mailbericht van een collega volstaat hiervoor niet. Dit bericht is van 14 mei 2025 en daarmee van ruim na de verzending van de griffierechtnota van 13 september 2024 en de uitspraak van 31 januari 2025. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat het verschuldigde griffierecht ook niet is betaald na verzending van de nota per gewone post op 7 oktober 2024. De ontvangst van die brief is pas ter zitting betwist en die betwisting is niet onderbouwd. Uit het dossier blijkt voorts niet dat op enig ander moment tussen de ontvangstbevestiging van 16 mei 2024 en de buiten zitting uitspraak van 31 januari 2025 het griffierecht is betaald of door gemachtigde contact is opgenomen met de rechtbank over de betaling daarvan. Dit klemt te meer nu gemachtigde met de ontvangstbevestiging van 16 mei 2024 bekend was geraakt met de versnelde behandeling en de kortere termijnen die daardoor gelden voor – onder meer – het betalen van griffierecht.
-
Gelet op een en ander is de rechtbank van oordeel dat het houden van een zitting niet tot een ander oordeel zou hebben geleid over het verzuim griffierecht te voldoen.
-
Tot slot merkt de rechtbank het volgende op. Verweerder heeft aangegeven dat inmiddels op de aanvraag is beslist. De rechtbank betrekt dit reële besluit niet in de onderhavige procedure nu partijen er op hebben gewezen dat een tweede beroep wegens niet tijdig beslissen is ingesteld, zodat het in de rede ligt dat eventuele bezwaren tegen dat reële besluit in die tweede procedure wordt meegenomen, tenzij er afzonderlijk bezwaar is gemaakt.
Conclusie en gevolgen
- Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de rechtbank het verzet niet inhoudelijk beoordeelt en dat de uitspraak van 31 januari 2025 in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Goossens, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen in de bodemzaak op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
Met opposante wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziet in die mogelijkheid.
Gelet op artikel 8:52, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb is vanwege versnelde behandeling een termijn van twee weken geboden.
Zie artikel 8:41, zesde lid, van de Awb.