ECLI:NL:RBROT:2025:10717 - Rechtbank Rotterdam - 10 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 25/5653
(gemachtigde: mr. J. Geelhoed),
en
(gemachtigde: mr. R. Schoenmakers).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel: [persoon A] uit [plaats] , [persoon B] uit [plaats] , [persoon C] uit [plaats] , [persoon D] uit [plaats] , [persoon E] uit [plaats] en [persoon F] uit [plaats] .
- Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over ambtshalve door het college gestelde maatwerkvoorschriften over geur waaraan het bedrijf van verzoekster zich moet houden. Verzoekster is het hier niet mee eens. Zij verzoekt daarom om een voorlopige voorziening die er toe strekt dat enkele maatwerkvoorschriften worden geschorst en voert daartoe een aantal gronden aan.
Procesverloop
- Het college heeft met het besluit van 13 maart 2025 ambtshalve maatwerkvoorschriften gesteld over geur. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Met het bestreden besluit van 22 augustus 2025 op het bezwaar van verzoekster is het college bij het maatwerkbesluit gebleven. Verzoekster heeft hiertegen beroep (ROT 25/6470) ingesteld.
2.1. Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. Door verzoekster zijn nadere stukken ingediend.
2.2. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [persoon G] en [persoon H] (namens verzoekster), de gemachtigde van verzoekster bijgestaan door mr. C.J. IJdema en S. van den Akker (deskundige van Peutz), de gemachtigde van het college bijgestaan door J.C. Korsman (geurspecialist) en [persoon K] , [persoon A] , [persoon D] en [persoon F] .
Beoordeling door de voorzieningenrechter
Totstandkoming van het besluit
-
Op het adres [adres] te [plaats] heeft verzoekster een bedrijf in werking met een milieubelastende activiteit zoals bedoeld in de Omgevingswet (Ow). De milieubelastende activiteit betreft glastuinbouw zoals bedoeld in artikel 3.205 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). De activiteit omvat de teelt van cannabis in een glastuinbouwcomplex van ongeveer 210 bij 300 meter. Deze activiteit wordt uitgevoerd in het kader van het experiment gesloten coffeeshopketen dat door de Rijksoverheid is geïnitieerd.
-
Aan verzoekster is met het besluit van het college van 26 november 2024 een last onder dwangsom opgelegd voor overtreding van artikel 2.11 van het Bal. Op 27 januari 2025 heeft het college een wijzigingsbesluit genomen. Bij uitspraak van deze rechtbank van 14 februari 2025 (ROT 25/738) heeft de voorzieningenrechter de last onder dwangsom geschorst tot zes weken na het besluit op bezwaar. Met het besluit van het college van 18 juli 2025 zijn de last onder dwangsom van 26 november 2024 en het wijzigingsbesluit van 27 januari 2025 ingetrokken.
-
Het college heeft op 29 november 2024 aan verzoekster het voornemen kenbaar gemaakt om naar aanleiding van aanhoudende overlastmeldingen over geurhinder van cannabis door het bedrijf van verzoekster maatwerkvoorschriften over geur te stellen. Verzoekster en de derde belanghebbenden hebben hierover een zienswijze bij het college ingediend. Het college heeft vervolgens het maatwerkbesluit genomen.
-
Met het besluit van 25 juni 2025 heeft het college opnieuw een last onder dwangsom opgelegd, nu wegens overtreding van (onder meer) voorschrift 1.2.4 van het maatwerkbesluit. Bij uitspraak van deze rechtbank van 7 augustus 2025 (ROT 25/2045) heeft de voorzieningenrechter de begunstigingstermijn die aan de last is verbonden verlengd tot vier weken na de datum waarop de uitspraak is verzonden en het verzoek om voorlopige voorziening voor het overige afgewezen.
-
Bij het bestreden besluit van 22 augustus 2025 heeft het college het bezwaar tegen het maatwerkbesluit, overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard en is het bij het maatwerkbesluit gebleven. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld (25/6470).
-
Bij uitspraak van deze rechtbank van 3 september 2025 (ROT 25/4045) heeft de voorzieningenrechter de bij uitspraak van 7 augustus 2025 getroffen voorziening gewijzigd en de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom van 25 juni 2025 verlengd tot en met de datum waarop uitspraak wordt gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening met zaaknummer ROT 25/5653.
9.1. In artikel 4.5 van de Ow in samenhang met artikel 2.13 van het Bal, in samenhang met artikel 4.22 van de Ow en de artikelen 2.2 en 2.11 van het Bal staat met het oog op welke belangen maatwerkvoorschriften worden gesteld. Het voorkomen of beperken van geurhinder is onderdeel van de belangen die het Bal behartigt (artikel 2.2 van het Bal) en maakt onderdeel uit van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal.
9.2. Het Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland Actualisatie 2024 (hierna Geurhinderbeleid) wordt door het college gehanteerd en toegepast als eigen beleid.
In artikel 3 van het Geurhinderbeleid staat: Gedeputeerde staten hanteren bij de beoordeling van geurhinder de volgende uitgangspunten:
a. nieuwe geurhinder wordt voorkomen en bestaande geurhinder wordt beperkt;
b. bij een geur-emitterende milieubelastende activiteit en bij een geur-emitterend complex bedrijf worden, bij toepassing van de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11 van het Bal, ten minste de beste beschikbare technieken (BBT) toegepast om geurhinder voor de omgeving te voorkomen dan wel te beperken.
In artikel 4 van het Geurhinderbeleid staat: Aanvaardbaar geurhinderniveau
-
Gedeputeerde staten stellen in het belang van de bescherming van het milieu het aanvaardbaar hinderniveau vast voor geurhinder in de omgeving van een milieubelastende activiteit en bij een complex bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
-
Gedeputeerde staten hanteren de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11 van het Bal, en betrekken bij de vergunningverlening in ieder geval de voorschriften uit hoofdstuk 4 en 5 van het Bal alsmede Europeesrechtelijke verplichtingen, BBT-conclusies en BREF’s.
-
Gedeputeerde staten hanteren als afwegingsgebied voor het aanvaardbaar geurhinderniveau het gebied tussen de hindergrens en de ernstige hindergrens zoals opgenomen in tabel 1 van bijlage 1, behorende bij dit besluit.
-
Gedeputeerde staten kunnen voor de bepaling van de hindergrenzen, bedoeld in het derde lid, in ieder geval de volgende objectieve hulpmiddelen hanteren:
a. klachtenregistratie en -analyse; en
b. hedonische waarden.
De klachtenregistratie is van groter belang dan de hedonische waarde omdat deze een maat is van de werkelijk ondervonden hinder.
In artikel 6 van het Geurhinderbeleid staat: Beoordeling geursituatie
-
Gedeputeerde staten hanteren bij het beoordelen van een geursituatie kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeken die zijn beschreven in de NTA 9065.
-
De belangrijkste aspecten bij het beoordelen van de geursituatie zijn:
a. de frequentie waarin er geur waarneembaar is in de omgeving;
b. de geurconcentratie;
c. de hedonische waarde;
d. geurgevoeligheid van de bestemming, bedoeld in artikel 5;
e. het onderscheid tussen de nieuwe of bestaande geursituatie, bedoeld in artikel 7
f. paragraaf 3.4 Beoordelingskader acceptabel geurhinderniveau van bijlage 2, behorende bij dit besluit.
Op grond van artikel 7, eerste lid van het Geurhinderbeleid toetsen Gedeputeerde Staten de volgende situaties als een nieuwe situatie waarbij geurhinder moet worden voorkomen:
a. het oprichten van een nieuw complex bedrijf, een nieuwe milieubelastende activiteit of een nieuwe installatie;
b. de uitbreiding van de productiecapaciteit van een bestaande installatie met meer dan 50 %
9.3. Op grond van artikel 1.2.1 van het maatwerkbesluit mag de geurimmissie vanwege de milieubelastende activiteit maximaal 0,5 en 1,5 Europese geureenheden (ouE) per kubieke meter als 98-percentiel bedragen bij resp. geurgevoelige objecten type 1 en 2.
Op grond van artikel 1.2.2 van het maatwerkbesluit mag de geurimmissie vanwege de milieubelastende activiteit maximaal 2,5 en 7,5 Europese geureenheden (ouE) per kubieke meter als 99,99-percentiel bedragen bij resp. geurgevoelige objecten type 1 en 2.
Op grond van artikel 1.2.4 van het maatwerkbesluit mag ter plaatse van geurgevoelige objecten type 1 en 2 geen geuroverlast veroorzaakt worden door de milieubelastende activiteit c.q. het bedrijf. Van geuroverlast is sprake indien ten minste twee toezichthouders met een getest reukorgaan nabij een geurgevoelig object gedurende 15 minuten in meer dan drie afzonderlijke momenten, ieder afzonderlijk duidelijk geur waarnemen die afkomstig is van de activiteit van het bedrijf.
Procesbelang
- De voorzieningenrechter is, anders dan verzoekster ter zitting om haar moverende redenen zelf heeft betoogd, van oordeel dat zij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening. Anders dan verzoekster heeft gesteld, is de door de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 14 februari 2025 uitgesproken schorsing van de op 26 november 2024 opgelegde last onder dwangsom vervallen, alleen al omdat deze last onder dwangsom door het college is ingetrokken. Deze schorsing strekt zich bovendien, anders dan verzoekster meent, niet tevens uit tot de op 25 juni 2025 opgelegde last onder dwangsom, omdat de last onder dwangsom van 25 juni 2025 geen intrekking, wijziging of vervanging is, als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van de last onder dwangsom van 26 november 2024. De voorzieningenrechter wijst voor de motivering hiervan naar rechtsoverweging 15.1. van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 augustus 2025. Daarin staat kortgezegd dat de tweede last onder dwangsom een geheel nieuw besluit is, gebaseerd op een andere grondslag (voorschrift 1.2.4 van het maatwerkbesluit) dan de ingetrokken last onder dwangsom (artikel 2.11 van het Bal). De voorzieningenrechter ziet in wat verzoekster heeft aangevoerd geen aanleiding om daarover nu anders te oordelen.
Spoedeisend belang
- Het betoog van het college dat geen sprake is van een spoedeisend belang slaagt evenmin. Het college heeft aan de met het besluit van 25 juni 2025 opgelegde last onder dwangsom immers onder meer overtreding van voorschrift 1.2.4 van het maatwerkbesluit ten grondslag gelegd. Indien verzoekster niet voldoet aan dit voorschrift en daarmee aan de aan haar opgelegde last onder dwangsom, en het voorliggende verzoek om de bestreden maatwerkvoorschriften te schorsen wordt afgewezen, zoals het college voorstaat, zal verzoekster zeer hoge dwangsommen tot een bedrag van 3,5 miljoen euro verbeuren. Gelet op het feit dat uitvoering van de last onder dwangsom voor verzoekster zwaarwegende financiële gevolgen heeft, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter volgt in dit geval niet het betoog van het college dat het belang van verzoekster niet verder strekt dan alleen een financieel belang. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter de ingewikkelde situatie waarin het bedrijf van verzoekster zich bevindt, omdat op dit moment ook niet aan het in voorschrift 1.2.1 en 1.2.2 van het maatwerkbesluit opgenomen aanvaardbaar geurhinderniveau kan worden voldaan met als gevolg dat het bedrijf niet langer of niet op de huidige wijze kan worden voortgezet, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.
Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB)
- Het verzoek om voorlopige voorziening heeft in het bijzonder betrekking op de voorschriften 1.2.1, 1.2.2 en 1.2.4 van het maatwerkbesluit. De gronden die verzoekster naar voren heeft gebracht hebben een technisch en principieel karakter die in deze procedure niet diepgaand kunnen worden beoordeeld. De voorzieningenrechter zal mede daarom na afweging van de betrokken belangen een uitspraak doen en ziet aanleiding voor het op korte termijn inschakelen door de rechtbank van de STAB zodat een onafhankelijk deskundigenrapport over geurtechnische aspecten van de maatwerkvoorschriften die partijen verdeeld houden in de beoordeling in de bodemprocedure kan worden betrokken.
De voorschriften 1.2.1 en 1.2.2 van het maatwerkbesluit
- Verzoekster voert aan dat dat de voorschriften 1.2.1 en 1.2.2. van het maatwerkbesluit in strijd zijn met de artikelen 4, 6 en 7 van het Geurhinderbeleid. Het college heeft geen geuronderzoek als bedoeld in artikel 6 van het Geurhinderbeleid verricht en het bestreden besluit is daarop niet gebaseerd. Op grond van artikel 4, derde lid, van het Geurhinderbeleid kan de norm voor een aanvaardbaar geurhinderniveau volgens verzoekster niet worden gelegd op het niveau van de geurhindergrens zelf. Ten onrechte is geen norm gekozen die zich bevindt in het afwegingsgebied voor het aanvaardbaar geurhinderniveau tussen de hindergrens en de ernstige hindergrens, aldus verzoekster. Er is naar de mening van verzoekster geen sprake van een nieuwe situatie als bedoeld in artikel 7 van het Geurhinderbeleid, omdat de activiteit het “telen van gewassen in kassen” hetzelfde is gebleven. Bovendien geldt dat tussen partijen niet in geschil is dat ook de teelt van cannabis al de bestaande situatie was op 1 januari 2024, de datum waarop het Geurhinderbeleid is vastgesteld.
12.1. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 4 van het Geurhinderbeleid bepalend is voor de voorschriften 1.2.1 en 1.2.2 van het maatwerkbesluit. Artikel 6 van het Geurhinderbeleid, dat geen rol heeft gespeeld bij deze voorschriften, gaat over het beoordelen van het geuronderzoek en speelt pas een rol op het moment dat een geurrapport wordt ingediend. Dat was ten tijde van de gestelde maatwerkvoorschriften nog niet het geval. Het college stelt dat sprake is van een ‘nieuwe situatie’ in de zin van het Geurhinderbeleid, kortgezegd omdat er een nieuwe geurbron is door de overgang van geurarme groenteteelt naar teelt van geurintensieve cannabis.
12.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betekent de enkele omstandigheid dat er ten tijde van het maatwerkbesluit geen geuronderzoek voorhanden was, niet per definitie dat het college niet ambtshalve over kon gaan tot het stellen van de voorschriften 1.2.1 en 1.2.2 van het maatwerkbesluit. Het college heeft ter zitting uitgelegd dat het Geurhinderbeleid uitgaat van de situatie dat een initiatiefnemer, alvorens een bepaalde milieubelastende activiteit te starten, zelf een onderzoek laat uitvoeren naar relevante milieuaspecten zoals geur. Zo’n onderzoek, dat onderdeel is van een aanvraag om omgevingsvergunning of een melding, wordt aan de hand van artikel 6 van het Geurhinderbeleid beoordeeld. In dit geval echter is verzoekster begonnen met het op grote schaal telen van cannabis in kassen die het grootste deel van de dag geopend zijn. Met naar nu blijkt alle geurgevolgen van dien voor de omgeving. Na controle en op verzoek van de toezichthouder heeft verzoekster in juli 2023 een melding ingediend van onder meer wijziging van gewas. Eerst kort voor de hoorzitting in bezwaar heeft het bedrijf een eerste onderzoek naar de geurbelasting in de omgeving ingediend (Peutz), waarvan de resultaten volgens het rapport als voorlopig moesten worden beschouwd. Dat terwijl uit een geurklachtenanalyse van DCMR blijkt dat reeds in november 2023 een eerste geurklacht is ingediend, waarna er sindsdien tot op heden meer dan 2000 zijn gevolgd. In deze situatie kan de voorzieningenrechter volgen dat het college ambtshalve tot het stellen van maatwerkvoorschriften is overgegaan. Temeer daar het door het college eerder gekozen spoor van handhaving van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal strandde bij de voorzieningenrechter (uitspraak van 14 februari 2025). Het Geurhinderbeleid verzet zich er overigens ook niet tegen dat maatwerkvoorschriften worden gesteld zonder dat het in het beleid bedoelde onderzoek voorhanden is. Uiteraard moet het bepalen van het aanvaardbaar geurhinderniveau bij een bedrijf wel zorgvuldig gebeuren en deugdelijk worden gemotiveerd. Het college heeft het in de maatwerkvoorschriften 1.2.1 en 1.2.2. gestelde aanvaardbaar geurhinderniveau ten aanzien van de activiteiten van verzoekster bepaald aan de hand van artikel 4 van het Geurhinderbeleid. Daarbij kan de voorzieningenrechter het college volgen in het standpunt dat sprake is van een nieuwe situatie als bedoeld in artikel 7 van het Geurhinderbeleid. Door de overgang van tomatenteelt naar, in het bijzonder tijdens de bloeiperiode en de oogst, geurintensieve teelt van cannabis is weliswaar nog steeds sprake van het telen van gewassen in kassen maar in dit geval is sprake van een nieuwe maatgevende geurbron die beschouwd kan worden als een nieuwe milieubelastende activiteit als bedoeld in het Geurhinderbeleid. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat er bij de teelt van tomaten in kassen geen relevante geurbron is, terwijl bij cannabisteelt zoals hier aan de orde de planten geurstoffen afscheiden die vrijkomen in de ruimtelucht van de kassen en die via de overdag geopende ventilatieopeningen in het dak van de kassen worden uitgestoten in de vrije lucht, wat immissie in de wijde omgeving oplevert met een zeer kenmerkende geur. Dat de teelt van cannabis ter plaatse al de bestaande situatie was op 1 januari 2024, de datum van inwerkingtreding van het nu geldende Geurhinderbeleid, kan verzoekster niet baten. Het college heeft onweersproken gesteld dat het Geurhinderbeleid in zoverre een beleidsneutrale voortzetting is van het daarvoor geldende geurhinderbeleid. Omdat uit artikel 3 van het Geurhinderbeleid volgt dat het voorkomen van nieuwe geurhinder bij nieuwe situaties het uitgangspunt is, hetgeen ter zitting ook door de gemachtigde van het college is toegelicht, heeft het college in de voorschriften 1.2.1 en 1.2.2 van het maatwerkbesluit het hinderniveau voorts als aanvaardbaar geurhinderniveau kunnen stellen. De voorzieningenrechter is met het college van oordeel dat van deze hindergrens, die ligt aan de onderkant van de beleidsmatig aanvaardbare bandbreedte, kan worden gezegd dat die (precies) past binnen het in artikel 4, derde lid, van het Geurhinderbeleid genoemde gebied tussen de hindergrens en de ernstige hindergrens. Het college heeft gemotiveerd toegelicht dat en waarom in dit geval de onderkant van die bandbreedte is gekozen als norm voor het aanvaardbaar geurhinderniveau. Uit de onderbouwing van zowel het maatwerkbesluit als het besluit op bezwaar blijkt dat rekening is gehouden met onder meer de aard van de bedrijfsvoering, de ruimtelijke inpassing van het bedrijf en de feitelijke geurklachtenhistorie in relatie tot de omgeving. Voor zover het college heeft verwezen naar de normen die in het Rotterdamse havengebied worden toegepast, stelt de voorzieningenrechter vast dat wat het college daarover heeft gezegd als illustratie moet worden beschouwd van de toegepaste beoordelingsmethodiek en niet als een grondslag voor het besluit. De voorzieningenrechter vindt het noodzakelijk dat de STAB verder inzicht geeft in de geursituatie ter plaatse en de manier waarop het college het aanvaardbaar geurhinderniveau heeft vastgesteld. De voorzieningenrechter ziet op dit moment echter in wat verzoekster heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de manier waarop het aanvaardbaar geurhinderniveau in het maatwerkbesluit is vastgelegd onzorgvuldig of anderszins onrechtmatig is. De conclusie is dat het college inzichtelijk heeft gemaakt wat in de omgeving een als aanvaardbaar geurhinderniveau heeft te gelden en dat het daarover de bestreden voorschriften heeft mogen stellen. Uit de onderzoeken van het door verzoekster ingeschakelde bureau Peutz, waarvan de laatste versie dateert van 25 augustus 2025, blijkt dat het bedrijf niet zonder ingrijpende maatregelen aan de gestelde geurnormen kan voldoen. Zelfs met de in het onderzoek beschouwde maatregelen, waarvan sommige zeer kostenintensief zijn, lukt het volgens de resultaten van de verspreidingsberekeningen niet om overal in de omgeving aan het aanvaardbaar geurhinderniveau dat is vastgelegd in de maatwerkvoorschriften te voldoen. Dat betekent volgens de voorzieningenrechter echter niet dat het college daarom zulke voor het bedrijf strenge normen niet mag stellen.
Voorschrift 1.2.4. van het maatwerkbesluit 13. Verzoekster voert aan dat voorschrift 1.2.4 van het maatwerkbesluit onmogelijk en innerlijk tegenstrijdig is met de voorschriften 1.2.1 en 1.2.2 van het maatwerkbesluit. De marge voor pieken in de geur en überhaupt voor schommelingen in de mate van geurhinder van de voorschriften 1.2.1 en 1.2.2 wordt namelijk geheel ondergraven door voorschrift 1.2.4. Indien en voor zover voorschrift 1.2.4, zoals het college stelt, uitsluitend en in hoofdzaak is bedoeld voor het opsporen van een overtreder en hierin geen inhoudelijke normstelling staat opgenomen die afdoet aan de voorschriften 1.2.1 en 1.2.2 van het maatwerkbesluit, blijkt dit onvoldoende uit het bestreden besluit. Ook de normstelling die inhoudt dat gedurende enig kwartier geen enkele geur mag worden waargenomen is in strijd met artikel 3 van het Geurhinderbeleid op grond waarvan als uitgangspunt geldt dat geur mag worden waargenomen maar dat ‘bestaande geurhinder wordt beperkt’. De in voorschrift 1.2.4 opgenomen norm of sprake is van geuroverlast is volgens verzoekster bovendien niet concreet of meetbaar en is daarom in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
13.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voorschrift 1.2.4 is bedoeld om geuroverlast in de praktijk opspoorbaar en handhaafbaar te maken. Pas na enkele tientallen geurmeldingen binnen een tijdsperiode van vier weken is er mogelijk sprake van geuroverlast als bedoeld in deze bepaling. Het college wijst op het Geurhinderbeleid waaruit expliciet volgt dat geurklachten een rol kunnen spelen bij opsporing van overlast, naast technische metingen. Het gaat in dit geval om veruit de meest gemelde bron van geurhinder in het Rijdmondgebied over 2024, wat het stellen van een dergelijk opsporingskader extra gerechtvaardigd maakt.
13.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de voorschriften 1.2.1 en 1.2.2. concrete normen voor geuroverlast bevatten, die op zichzelf rechtszeker zijn. Aan deze concrete normen moet op grond van die bepalingen worden voldaan gedurende 98% respectievelijk 99,99% van de tijd. Verzoekster zegt zelf ook dat een dergelijke normstelling uitgedrukt in de genoemde percentielen in zoverre volgt uit het Geurhinderbeleid en gebruikelijk is bij de normstelling voor geurhinder. Evenmin is in geschil dat in voorschrift 1.2.4 is neergelegd dat geuroverlast wordt vastgesteld door twee toezichthouders met een getest reukorgaan gedurende een kwartier in meer dan drie afzonderlijke momenten. Het met de menselijke neus ruiken van geur gedurende een kwartier is van belang bij opsporing van geurhinder en draagt bij aan beantwoording van de vraag welk bedrijf de veroorzaker is van de geurhinder. Een punt dat partijen zeer verdeeld houdt is of de toezichthouders op ieder willekeurig moment uit eigen beweging ter plaatse gaan om te ruiken of dat een zeker klachtenpatroon een voorwaarde is om dit voorschrift als het ware te activeren. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit voorschrift 1.2.4 van het maatwerkbesluit niet blijkt dat de toezichthouders pas na enkele tientallen geurmeldingen binnen een tijdsperiode van vier weken ter plaatse gaan om te kunnen vaststellen of er sprake is van geuroverlast. Zo wordt het voorschrift door het college gelezen maar dit is niet juridisch bindend vastgelegd. Daar staat tegenover dat het college op de zitting heeft toegezegd dat het voorschrift hangende de beroepsprocedure bij de rechtbank door hem op de hiervoor beschreven wijze wordt uitgelegd en toegepast. De voorzieningenrechter vertrouwt erop dat het college deze toezegging nakomt.De voorzieningenrechter heeft daarnaast zijn twijfels over de houdbaarheid van voorschrift 1.2.4 van het maatwerkbesluit in de combinatie met de voorschriften 1.2.1 en 1.2.2 van het maatwerkbesluit. Uit de voorschriften 1.2.1 en 1.2.2 van het maatwerkbesluit volgt namelijk dat verzoekster op jaarbasis 175,2 uur als 98-percentiel en 0,876 uur als 99-percentiel geur mag veroorzaken. De voorzieningenrechter begrijpt de bepalingen aldus dat in die situatie nog steeds sprake is van een aanvaardbaar geurhinderniveau terwijl er op grond van voorschrift 1.2.4 van het maatwerkbesluit kennelijk geen (enkele) geuroverlast mag zijn. Op voorhand kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter in ieder geval niet worden uitgesloten dat voorschrift 1.2.4 enigszins op gespannen voet staat met de normen van de voorschriften 1.2.1 en 1.2.2 van het maatwerkbesluit. Het door het college ter zitting ingenomen standpunt dat voorschrift 1.2.4 van het maatwerkbesluit niet is bedoeld als zelfstandige handhavingsgrond kan de voorzieningenrechter overigens niet helemaal volgen. Het voorschrift bevat de zinsnede dat ter plaatse van geurgevoelige objecten type 1 en 2 geen geuroverlast veroorzaakt mag worden door de milieubelastende activiteit c.q. het bedrijf. Bovendien heeft het college overtreding van dit voorschrift wel mede ten grondslag gelegd aan de aan verzoekster op 25 juni 2025 opgelegde last onder dwangsom.Het college heeft hierover op de zitting toegelicht dat het in de praktijk altijd zo zal zijn dat als naar aanleiding van tientallen klachten in vier weken toezichthouders ter plaatse gaan en overeenkomstig voorschrift 1.2.4 geuroverlast waarnemen, het niet anders kan zijn dan dat er geen aanvaardbaar geurhinderniveau (meer) is en in zoverre op dat moment tevens een overtreding van de voorschriften 1.2.1. en 1.2.2 kan worden vastgesteld.
Belangenafweging 14. De voorzieningenrechter zal gelet op wat in rechtsoverweging 13.2. is overwogen in dit geval tot een beslissing komen op grond van een afweging van de betrokken belangen. Het belang van verzoekster bij schorsing van de maatwerkvoorschriften is groot, omdat er aanzienlijke kosten gemaakt moeten worden om (mogelijk) aan de maatwerkvoorschriften te kunnen te voldoen en instandhouding van de voorschriften zou kunnen betekenen dat verzoekster moet stoppen met haar bedrijfsvoering met grote (financiële) gevolgen van dien. Hier staat de uit het oogpunt van geurhinder al lange tijd (zeer) overbelaste situatie ter plaatse tegenover, hetgeen niet alleen blijkt uit de vele ingediende klachten (meer dan 2000) maar die inmiddels ook in het door verzoekster overgelegde voorlopig geurrapport van 13 juni 2025 en het definitieve geurrapport van 25 augustus 2025 door Peutz wordt onderkend. De voorzieningenrechter vindt het onwenselijk dat deze geursituatie nog (veel) langer voortduurt en betwijfelt of er met de in het definitieve geurrapport van Peutz genoemde maatregelen zicht is op een aanzienlijke verbetering daarvan op korte termijn. Van sommige van de in het rapport beschouwde maatregelen is het effect onbekend of op geen enkele manier aangetoond, van andere maatregelen is niet duidelijk of die worden toegelaten of dat het bedrijf die wil nemen, gezien de hoge kosten. Op de zitting wilde het bedrijf daarover desgevraagd ook verder geen uitsluitsel geven. Voor zover verzoekster heeft gewezen op het maatschappelijk belang van het landelijk experiment gesloten coffeeshopketen, overweegt de voorzieningenrechter dat het bedrijf weliswaar toestemming heeft gekregen van de overheid om legaal cannabis te telen maar daarbij moet het zich dan wel, net als elk ander bedrijf, houden aan de geldende milieuregels. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het (handhavings)belang van het college en daarmee het maatschappelijk belang van omwonenden op dit moment zwaarder weegt dan het belang van verzoekster bij schorsing van de aan haar opgelegde maatwerkvoorschriften. Het bedrijf is de meest gemelde bron van geurhinder in het Rijdmondgebied in 2024. Uit een analyse van de klachten blijkt dat direct omwonenden maar ook burgers uit de woonkernen in Rockanje, Oostvoorne, Hellevoetsluis en Brielle al vanaf 2023 hinder ondervinden van de geur van cannabis. Door die geurhinder wordt het woon- en leefklimaat van bewoners in de omgeving van het bedrijf van verzoekster onaanvaardbaar aangetast. De voorzieningenrechter vindt de geursituatie rond het bedrijf zeer ernstig. Dit is een gevolg van de keuze van het bedrijf om de bedrijfsvoering zo in te richten als het heeft gedaan. De voorzieningenrechter vindt dat het zo niet langer kan doorgaan. Hij zal het verzoek daarom afwijzen.Omdat de (verlengde) begunstigingstermijn van de op 25 juni 2025 opgelegde last onder dwangsom, waaraan voorschrift 1.2.4 van het maatwerkbesluit ten grondslag is gelegd, verstrijkt op de dag waarop deze uitspraak wordt gedaan, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om dit voorschrift te schorsen tot één week na de dag waarop deze uitspraak is gedaan. Verzoekster heeft daardoor nog gelegenheid om aan de op 25 juni 2025 opgelegde last onder dwangsom te voldoen zonder dat zij onmiddellijk na deze uitspraak dwangsommen gaat verbeuren. Daarmee geeft de voorzieningenrechter het bedrijf toch nog enkele dagen de tijd om op welke manier dan ook maatregelen te treffen om geuroverlast tegen te gaan of om de wietproductie gecontroleerd stil te leggen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter enerzijds in aanmerking dat het begrijpelijk is dat verzoekster het oordeel over het maatwerkbesluit in deze uitspraak wilde afwachten zonder onomkeerbare stappen te zetten maar anderzijds dat verzoekster al sinds de uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 augustus 2025 in de gelegenheid is geweest om zich op de situatie te bezinnen en maatregelen te treffen, ook in het kader van het eventueel staken van de bedrijfsvoering.
Conclusie en gevolgen
- De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat verzoekster geen gelijk krijgt. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Omdat de (verlengde) begunstigingstermijn van de op 25 juni 2025 opgelegde last onder dwangsom verstrijkt op de dag waarop uitspraak wordt gedaan, bepaalt de voorzieningenrechter ambtshalve dat voorschrift 1.2.4 van het maatwerkbesluit wordt geschorst tot één week na de dag waarop deze uitspraak is gedaan.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
-
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
-
schorst voorschrift 1.2.4 van het maatwerkbesluit tot één week na de dag waarop uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V. van Dorst, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.V. Baan-de Vries, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: