Uitspraak inhoud

locatie Rotterdam

zaaknummer: 10577671 CV EXPL 23-18352

datum uitspraak: 22 december 2023

Vonnis van de kantonrechter

in de zaak van

[eiser01] , wonende te [woonplaats01] , eiser, gemachtigde: mr. D. Rezaie, advocaat te Amsterdam,

tegen

Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen , zetelend te Rotterdam gedaagde, vertegenwoordigd door: [naam01] , werkzaam bij het LBIO.

Partijen worden hierna ‘ [eiser01] ’ en ‘het LBIO’ genoemd.

1 De procedure

1.1. Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:

1.2. Op 15 november 2023 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij was [eiser01] aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens het LBIO was [naam01] aanwezig.

1.3. De uitspraak van het vonnis is, na aanhouding, nader bepaald op heden.

2 De beoordeling

Wat is de kern van de zaak?

2.1. Het LBIO moet een bedrag van € 4.808,38 aan [eiser01] terugbetalen, omdat zij onrechtmatig heeft gehandeld door dit bedrag (via beslag op zijn bankrekening) van hem te innen. De vordering van [eiser01] tot vergoeding van gevolgschade door het bankbeslag wordt afgewezen, omdat hij die vordering niet voldoende heeft onderbouwd.

Wat is er gebeurd?

2.2. [eiser01] moet op basis van een beschikking van de Rechtbank Amsterdam maandelijks een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kinderen betalen aan zijn ex-partner, [naam02] . [naam02] heeft in februari 2020 een verzoek ingediend bij het LBIO tot inning van de kinderalimentatie. Het LBIO heeft dit verzoek in behandeling genomen en heeft geprobeerd de kinderalimentatie over de periode van september 2019 tot en met oktober 2021 bij [eiser01] te incasseren. Dat is niet gelukt. Op verzoek van [naam02] heeft het LBIO het dossier daarna gesloten. Vervolgens heeft het LBIO op 6 april 2023 beslag gelegd op de bankrekening van [eiser01] en een bedrag van € 4.808,38 aan opslagkosten geïncasseerd.

2.3. [eiser01] meent dat het LBIO onrechtmatig heeft gehandeld door opslagkosten bij hem in rekening te brengen, terwijl het LBIO – volgens hem – feitelijk geen werkzaamheden heeft verricht. Er is geen alimentatie geïncasseerd en het dossier is op verzoek van [naam02] gesloten. Het LBIO beroept zich op haar wettelijke taak, op grond waarvan zij uitvoering moet geven aan het verzoek van [naam02] . Artikel 1:408 lid 3 BW bepaalt dat dan opslagkosten in rekening worden gebracht, waarvan de hoogte (15% van het alimentatiebedrag) is vastgelegd in het Besluit kostenopslag inning kinderalimentatie.

[eiser01] hoefde niet te betalen omdat de brief van het LBIO niet voldoet aan de eisen

2.4. De kantonrechter oordeelt dat het LBIO de opslagkosten niet bij [eiser01] in rekening mocht brengen. Niet omdat er feitelijk geen werkzaamheden zijn verricht en/of het dossier later op verzoek van [naam02] is gesloten, maar omdat de brief die het LBIO op 13 maart 2020 aan [eiser01] heeft gestuurd niet voldoet aan de wettelijke eisen. De sanctie op het niet voldoen aan die eisen moet naar het oordeel van de kantonrechter zijn dat de kosten niet in rekening mogen worden gebracht. Hierna legt de kantonrechter uit hoe hij tot die conclusie gekomen is.

2.5. In artikel 1:408 lid 5 BW is bepaald dat het LBIO, voordat zij tot invordering overgaat, de onderhoudsplichtige (in dit geval dus [eiser01] ) een brief met bericht van ontvangst moet sturen waarin hij in kennis wordt gesteld van het voornemen tot invordering en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. Deze bepaling moet zo worden uitgelegd, dat – net als in de zogenoemde veertiendagenbrief waarin op grond van artikel 6:96 lid 6 BW een concreet en juist bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten moet worden vermeld – in de aangetekende brief die het LBIO stuurt het te betalen achterstallige alimentatiebedrag inclusief een (concreet) bedrag aan opslagkosten moet worden vermeld.

2.6. De aangetekende brief van 13 maart 2020 van het LBIO aan [eiser01] voldoet niet aan de hiervoor genoemde eis die volgt uit artikel 1:408 lid 5 BW. Bij de brief is als bijlage een saldo-overzicht gevoegd van wat [eiser01] vanaf september 2019 moest betalen, maar de invorderingskosten worden daarbij niet vermeld. Deze staan ook niet in de brief zelf. Pas in het bijgevoegde informatieblad, onder de noemer ‘veelgestelde vragen’ is terug te vinden dat er 15% opslagkosten in rekening worden gebracht.

2.7. Net als bij de veertiendagenbrief kan een onjuiste brief als bedoeld in artikel 1:408 lid 5 BW niet worden ‘gerepareerd’ door een volgende brief waarin wel het bedrag wordt genoemd, maar die voor het overige niet voldoet aan de eisen uit dat artikel. In de brief van het LBIO van 27 maart 2020 wordt wel het bedrag van de achterstand genoemd en staat wel dat 15% opslagkosten in rekening worden gebracht, maar deze brief is niet gestuurd met bericht van ontvangst en geeft [eiser01] geen termijn van veertien dagen om alsnog te betalen.

Het LBIO hoeft de gevorderde gevolgschade niet te vergoeden

2.8. De vordering van [eiser01] om zijn gevolgschade te vergoeden, wordt afgewezen. [eiser01] stelt wel dat hij door het bankbeslag schade heeft geleden omdat hij niet op vakantie heeft kunnen gaan en daardoor in de herfstvakantie extra vrij heeft moeten nemen, maar hij heeft die stellingen verder niet onderbouwd. Bij gebreke van voldoende concrete onderbouwing kan die vordering niet worden toegewezen.

De wettelijke rente wordt toegewezen

2.9. Omdat [eiser01] de opslagkosten niet hoefde te betalen, heeft het LBIO deze ten onrechte via bankbeslag op 6 april 2023 geïncasseerd. Vanaf deze datum moet het LBIO de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag van € 4.808,38 aan [eiser01] betalen.

Het LBIO moet de proceskosten betalen

2.10. Ondanks het feit dat het grootste deel van de vordering van [eiser01] wordt afgewezen, is hij wel terecht een procedure tegen LBIO gestart om de geïncasseerde opslagkosten terug te krijgen. Daarom wordt het LBIO beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij en moet zij de proceskosten betalen (artikel 237 Rv). Die kosten zullen, met inbegrip van het gemachtigdensalaris, worden gebaseerd op het toewijsbare deel van de vordering. Nu [eiser01] procedeert op basis van een toevoeging blijven de proceskosten beperkt tot het griffierecht en het gemachtigdensalaris. Deze moeten rechtstreeks aan de gemachtigde van [eiser01] worden betaald.

2.11. De kantonrechter stelt de proceskosten aan de kant van [eiser01] tot vandaag vast op € 86,- aan griffierecht en € 528,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten × € 264,-). Dit is totaal € 614,- Voor kosten die [eiser01] maakt na deze uitspraak moet het LBIO ook een bedrag betalen van € 132,-. Hier kan nog een bedrag bijkomen als de uitspraak wordt betekend. In dit vonnis hoeft hierover niet apart te worden beslist. [1] De wettelijke rente wordt toegewezen.

Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard

2.12. Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

3 De beslissing

De kantonrechter:

3.1. veroordeelt het LBIO om aan [eiser01] te betalen € 4.808,38 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 6 april 2023 tot de dag dat volledig is betaald;

3.2. veroordeelt het LBIO in de proceskosten, die aan de kant van [eiser01] tot vandaag worden vastgesteld op € 614,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag dat volledig is betaald, rechtstreeks te betalen aan de gemachtigde van [eiser01] ;

3.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

3.4. wijst al het andere af.

Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken. 51909

Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853


Voetnoten

Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853