ECLI:NL:RBROT:2023:11662 - Rechtbank Rotterdam - 11 december 2023
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/2613
[naam] , uit Rotterdam, eiser
(gemachtigde: mr. A. Darrazi),
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister
(gemachtigde: mr. H. Bouhuys).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 7 maart 2023 met betrekking tot het recht van eiser op een aanvullende beurs voor de maanden september 2022 tot en met april 2023.
1.1. De minister heeft bij besluit van 12 januari 2023 de hoogte van de aanvullende beurs voor de maanden september 2022 tot en met april 2023 vastgesteld op € 0,- per maand. Met het bestreden besluit van 7 maart 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij dat besluit gebleven.
1.2. Eiser heeft beroep ingesteld. De minister heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vergezeld door zijn vriendin, de gemachtigde van eiser, de tolk I. Toufexes (telefonisch) en de gemachtigde van de minister en mr. N. Fazli.
Beoordeling door de rechtbank
2. Eiser heeft een aanvraag studiefinanciering ingediend. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser per email van 21 november 2021 bewijsstukken van het inkomen van zijn in Griekenland wonende ouders overgelegd. Bij de berekening van de ouderbijdrage voor de onderhavige periode heeft de minister gebruik gemaakt van die bewijsstukken.
2.1 Op basis van die gegevens is bij de vaststelling van de aanvullende beurs voor eiser in het jaar 2022 uitgegaan van de volgende inkomensgegevens. In 2020 bedroeg het inkomen van de moeder € 9.266,28,- en van de vader € 266.305,10. Bij de vaststelling van de aanvullende beurs voor eiser in het jaar 2023 bedroeg in 2021 het inkomen van de moeder € 3.500,- en die van de vader € 133.202,40.
2.2. Het gezamenlijk inkomen van de ouders van eiser is in 2020 en 2021 dusdanig hoog dat het recht van eiser op een aanvullende beurs over de periode van september 2022 tot en met april 2023 is vastgesteld op € 0,- per maand.
3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de minister het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens eiser is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat de minister onvoldoende onderzoek heeft verricht. Het besluit is ten onrechte gebaseerd op het inkomen van de winkel waarvan zijn ouders eigenaar zijn en niet op het daadwerkelijke belastbare inkomen van zijn ouders. Verder stelt eiser dat de minister hem ten onrechte niet heeft gehoord. Eiser betoogt verder dat de afwijzing van zijn verzoek in strijd is met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. De minister heeft geen zorgvuldige belangenafweging gemaakt. Volgens eiser moet hij geld lenen om in zijn levensonderhoud te voorzien waardoor hij in de schulden raakt.
4.1. In geschil is de vraag of de minister terecht de aanvullende beurs van eiser over de periode van september 2022 tot en met april 2023 heeft vastgesteld op € 0,- per maand.
4.2. Als maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage geldt op grond van artikel 3.9, eerste lid, in verbinding met artikel 3.9a van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) het toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de student in het peiljaar. Het toetsingsinkomen is inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awir), zijnde het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven. Op grond van artikel 8a, eerste lid, van de Awir wordt het niet in Nederland belastbaar inkomen vastgesteld door de Inspecteur. In beginsel wordt op grond van artikel 8, tweede lid, van de Awir niet in Nederland belastbaar inkomen, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, in aanvulling op het voornoemde eerste lid mede als toetsingsinkomen in aanmerking genomen.
4.3. Voor de berekening van de aanvullende beurs in het jaar 2022 worden de door eiser aangeleverde inkomensgegevens van de ouders in het jaar 2020 gebruikt en voor het jaar 2023 worden de inkomensgegevens in het jaar 2021 gebruikt.
4.4. Nu eisers ouders in de peiljaren 2020 en 2021 inwoners waren van Griekenland en zij geen inkomen in Nederland hadden, geldt hun inkomen als niet in Nederland belastbaar inkomen in de hiervoor bedoelde zin. De Inspecteur (Belastingdienst) heeft dan ook niet het niet in Nederland belastbare inkomen van de ouders van eiser over 2020 en 2021 vastgesteld. Dit houdt in dat er geen toetsingsinkomen kan worden vastgesteld.
4.5. Om toch het recht op aanvullende beurs te kunnen beoordelen, is aansluiting gezocht bij artikel 3.11 van de Wsf 2000. Op grond van dat artikel wordt, als het toetsingsinkomen niet bepaald kan worden, voor de berekening van de ouderlijke bijdrage een bedrag in de plaats gesteld dat het vast te stellen toetsingsinkomen zo goed mogelijk benadert. Zoals de minister in het verweerschrift heeft toegelicht, is het voor de minister niet mogelijk om op grond van artikel 3.11 van de Wsf 2000 het toetsingsinkomen te benaderen. Voor dergelijke situaties kent de minister een vaste begunstigde gedragslijn, die inhoudt dat uitgegaan wordt van het bruto-inkomen dat de ouders in het buitenland hebben genoten. Op grond van gegevens over dat bruto-inkomen wordt berekend of er recht bestaat op aanvullende beurs.
5. Het inkomen van de ouders van eiser in 2020 en 2021 zoals hiervoor vermeld onder 2.1 is dermate hoog, dat de aanvullende beurs voor eiser voor het jaar 2022 en 2023 niet hoger is vastgesteld dan op € 0,-.
6. In het verweerschrift heeft de minister toegelicht dat bij de vader van eiser het bedrag dat op de aanslagen vermeld staat als ‘bruto-inkomen uit bedrijfsactiviteiten’ is gebruikt voor de berekening van de aanvullende beurs. Eiser stelt dat dit niet juist is. Eiser heeft in bezwaar nieuwe/gewijzigde inkomensgegevens over 2020 en 2021 overgelegd, maar daar valt volgens het college niet uit op te maken dat er sprake is van inkomen uit bedrijfsactiviteiten. Het college stelt dat het eiser vrij staat om, als er sprake is van bedrijfsactiviteiten zoals eiser stelt, een verklaring van een accountant over te leggen. Mocht uit deze accountantsverklaring blijken dat de winst voor winstbelasting in 2020 en 2021 lager is dan het geregistreerde bruto-inkomen uit bedrijfsactiviteiten, dan kan op basis van die inkomensgegevens de aanvullende beurs voor 2022 en 2023 opnieuw worden berekend. De rechtbank stelt vast dat eiser geen accountantsverklaring heeft overgelegd. Eiser heeft op de zitting meegedeeld dat hij zo’n verklaring niet heeft verstrekt omdat naar zijn stelling een accountant zo’n verklaring niet mag afgeven in Griekenland. Deze stelling is niet onderbouwd en is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt zodat daar aan voorbij gegaan wordt. Een en ander leidt ertoe dat de minister naar het oordeel van de rechtbank de aanvullende beurs voor 2022 en 2023 niet opnieuw hoeft te berekenen. De minister heeft de aanvullende beurs van eiser over de periode van september 2022 tot en met april 2023 op basis van de beschikbare gegevens terecht vastgesteld op € 0,- per maand.
7. Eisers verdere betoog dat hij, in afwijking van artikel 7.2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten onrechte niet is gehoord om zijn bezwaar toe te lichten, slaagt niet. Artikel 7.3 van de Wsf 2000 bepaalt namelijk dat de artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Awb niet van toepassing zijn op de bezwaarschriftprocedure. Er is geen sprake van een hoorplicht voor het college.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M.J. Smits, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2023.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000)
Art. 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat onder toetsingsinkomen wordt verstaan het inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met dien verstande dat, behoudens bij de toepassing van artikel 3.17, voor berekeningsjaar wordt gelezen: peiljaar.
Artikel 3.8 van de Wsf 2000 bepaalt het volgende:
1. De hoogte van de aanvullende beurs is afhankelijk van het ouderlijk inkomen en wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13.
2. Het maximale bedrag van de aanvullende beurs is opgenomen in artikel 3.18.
Artikel 3.9 van de Wsf 2000 bepaalt het volgende:
1. Maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage is het toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de mbo-student in het peiljaar.
2. Op het toetsingsinkomen in het peiljaar wordt in mindering gebracht de vrije voet. Deze voet is naar de maatstaf van 1 januari 2014 gelijk aan € 16.736,64. Indien één van de ouders is overleden, geldt voor de andere ouder een dubbele vrije voet. Indien een mbo-student die niet geadopteerd is en die als ingezetene in de basisregistratie personen is ingeschreven, blijkens de basisregistratie personen slechts één ouder heeft of artikel 3.14 toepassing heeft gevonden, is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing. Indien het in het peiljaar een ouder zonder partner betreft als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget en voor hem geen dubbele vrije voet geldt, geldt voor hem in afwijking van de tweede volzin een vrije voet die naar de maatstaf van 1 januari 2014 gelijk is aan € 21.204,43.
3. Het bruto kortingsbedrag op jaarbasis is 26% van het verschil tussen het toetsingsinkomen in het peiljaar en de vrije voet in het toekenningsjaar.
4. Op het bruto kortingsbedrag, bedoeld in het derde lid, worden in mindering gebracht:
a. de ingevolge paragraaf 6.1 vastgestelde termijnbetalingen over een jaar of, indien dit minder is, de berekende draagkracht indien de ouder tevens debiteur is; en
b. € 363 voor ieder kind dat in het studiejaar dat aanvangt in het jaar voorafgaand aan het studiefinancieringstijdvak, onder de werking van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of van artikel 2, derde tot en met vijfde lid, van de Wet op het kindgebonden budget valt.
5. Een twaalfde deel van het bedrag dat na de toepassing van het vierde lid resteert, is de berekeningsgrondslag per maand voor een ouder van de veronderstelde ouderlijke bijdrage.
6. Indien een kind waarvoor de aftrek, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, heeft plaatsgevonden, onder de werking van deze wet gaat vallen, wordt met ingang van het tijdstip waarop dit kind onder de werking van deze wet gaat vallen, de veronderstelde ouderlijke bijdrage, bedoeld in het vijfde lid, opnieuw berekend.
7. Het zesde lid is niet van toepassing op een mbo-student die uitsluitend een reisvoorziening bedoeld in artikel 4.6b toegekend heeft gekregen.
Artikel 3.9a van de Wsf 2000 bepaalt dat artikel 3.9 van overeenkomstige toepassing is op de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor ho-studenten, met dien verstande dat:
a. voor de vrije voet, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, tweede volzin, naar de maatstaf van 1 januari 2014 een bedrag wordt gelezen gelijk aan € 15.000; en
b. voor de vrije voet, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, laatste volzin, naar de maatstaf van 1 januari 2014 een bedrag wordt gelezen gelijk aan € 19.004.
Artikel 3.11 van de Wsf 200 bepaalt dat voor de toepassing van de artikelen 3.9, 3.9a en 3.10, zolang het toetsingsinkomen over het peiljaar, het eerste of het tweede jaar na het peiljaar nog niet kan worden bepaald, door Onze Minister daarvoor in de plaats wordt gesteld een bedrag dat het desbetreffende toetsingsinkomen zo goed mogelijk benadert.
Artikel 3.13 van de Wsf 2000 bepaalt het volgende:
1. De veronderstelde ouderlijke bijdrage is voor een mbo-student de som van de maandbedragen, bedoeld in artikel 3.9, vijfde lid, en voor een ho-student de som van de maandbedragen die zijn bepaald door toepassing van artikel 3.9a. De veronderstelde ouderlijke bijdrage kan nooit meer bedragen dan de maximale aanvullende beurs voor een student.
2. De aanvullende beurs van een student wordt verminderd met de in het eerste lid bedoelde veronderstelde ouderlijke bijdrage. De vermindering is nihil, indien de veronderstelde ouderlijke bijdrage negatief is.
3. Indien een ouder meer dan één kind heeft dat recht heeft op studiefinanciering, met uitzondering van het kind dat tevens valt onder artikel 3.9, vierde lid, onderdeel b, en dat kind met betrekking tot de desbetreffende maand een aanvullende beurs heeft aangevraagd, wordt het maandbedrag, bedoeld in het eerste lid, gedeeld door dat aantal kinderen.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
Artikel 8 van de Awir bepaalt, voor zover van belang, het volgende:
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
2. Niet in Nederland belastbaar inkomen, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, wordt in aanvulling op het eerste lid mede als toetsingsinkomen in aanmerking genomen.
Artikel 8a van de Awir bepaalt het volgende:
1. Het niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld door de inspecteur.
2. Het niet in Nederland belastbaar inkomen is:
a. ten aanzien van degene die binnenlandse belastingplichtige is voor de inkomstenbelasting: het verschil tussen het verzamelinkomen dat hij zou hebben genoten ingeval er geen vrijstelling van interregionaal of internationaal recht van toepassing zou zijn en het verzamelinkomen dat hij met toepassing van de vrijstelling geniet;
b. ten aanzien van degene die buitenlandse belastingplichtige is voor de inkomstenbelasting: het verschil tussen enerzijds het verzamelinkomen dat hij zou hebben genoten ingeval hij binnenlandse belastingplichtige zou zijn en, in geval van vrijstelling op grond van bepalingen van interregionaal of internationaal recht, zonder die vrijstelling, en anderzijds het verzamelinkomen dat hij heeft genoten als buitenlandse belastingplichtige;
c. ten aanzien van degene die geen belastingplichtige is voor de inkomstenbelasting: het verzamelinkomen dat hij zou hebben genoten ingeval hij binnenlandse belastingplichtige zou zijn voor die belasting en, in geval van vrijstelling op grond van bepalingen van interregionaal of internationaal recht, zonder die vrijstelling.
3. Indien er grond is voor het vermoeden dat vaststelling van het niet in Nederland belastbaar inkomen ten onrechte achterwege is gelaten of dat dit inkomen tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur alsnog het niet in Nederland belastbaar inkomen vaststellen dan wel het vastgestelde niet in Nederland belastbaar inkomen herzien.
4. Bij de in het eerste lid bedoelde vaststelling van het niet in Nederland belastbaar inkomen zijn, in afwijking in zoverre van de Algemene wet bestuursrecht, de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van de hoofdstukken VA en VIIIA, van toepassing als betrof het de vaststelling van een aanslag inkomstenbelasting.
5. Bij de in het derde lid bedoelde vaststelling dan wel herziening van het niet in Nederland belastbaar inkomen zijn, in afwijking in zoverre van de Algemene wet bestuursrecht, de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van de hoofdstukken VA en VIIIA, van toepassing als betrof het de vaststelling van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting.
6. Een beschikking op grond van dit artikel wordt aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.