Terug naar bibliotheek
Rechtbank Overijssel

ECLI:NL:RBOVE:2025:6001 - Rechtbank Overijssel - 8 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBOVE:2025:60018 oktober 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zittingsplaats Zwolle

Zaaknummer: C/08/326051 / HA ZA 24-482

Vonnis van 8 oktober 2025

in de zaak van

[eiser], wonende te [woonplaats 1], eisende partij, hierna te noemen: [eiser], advocaat: mr. A.S.M. Kunst,

tegen

  1. [gedaagde 1], in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater], overleden te Groningen op [overlijdensdatum] 2022 en tevens in hoedanigheid van enig bestuurder van de besloten vennootschap [gedaagde 2] B.V., wonende te [woonplaats 2],2. de besloten vennootschap [gedaagde 2] B.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde partijen, hierna te noemen: [gedaagde 1], respectievelijk [gedaagde 2], advocaat: mr. C.H. Tjabringa.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding;- de conclusie van antwoord;

  • de door [eiser] op 12 juni 2025 in depot ingebrachte productie;- de aanvullende producties die [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op 23 juni 2025 in het geding hebben gebracht;

  • de aanvullende productie die [eiser] op 30 juni 2025 in het geding heeft gebracht;

  • de comparitie van partijen van 2 juli 2025, de pleitnota’s van mrs. Kunst en Tjabringa en de aantekeningen van de griffier.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1. [gedaagde 2] is in 1991 opgericht en fungeerde als de persoonlijke holding vennootschap van wijlen de heer [erflater] (hierna te noemen ‘erflater’). Erflater was enig bestuurder en aandeelhouder. In [gedaagde 2] is onder meer een schadeloosstelling van fl. 400.000,00 ingebracht, die door de voormalig werkgever van erflater in de vorm van een stamrecht was toegekend.

2.2. Op 28 februari 1994 is een stamrechtovereenkomst tot stand gekomen tussen enerzijds [gedaagde 2] en anderzijds erflater. Uit hoofde van die overeenkomst heeft [gedaagde 2] zich verbonden om gedurende het leven van erflater, en na zijn overlijden aan zijn toenmalige echtgenote, periodieke uitkeringen te doen. De periodieke uitkering aan erflater bedroeg fl. 26.147,00 per jaar en die aan zijn toenmalig echtgenote 70% van dat bedrag.

2.3. Erflater is op 19 november 1997 gescheiden van zijn toenmalig echtgenote.

2.4. [eiser] is, in voor beiden tweede echt, op 26 mei 1999 gehuwd met erflater.

2.5. In een proces-verbaal van 21 juli 1999 van deze rechtbank hebben erflater en zijn toenmalig echtgenote een vaststellingsovereenkomst gesloten omtrent de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Dat proces-verbaal vermeldt, voor zover van belang:

“3. Op een nog door mevrouw te doen verzoek zal meneer er zorg voor dragen dat het stamrecht wordt gesplitst, zodanig dat mevrouw de helft van de uitkering rechtstreeks ontvangt. Tot die tijd wordt haar aanspraak gehonoreerd via de alimentatie.”

2.6. Erflater heeft bij testament van 13 april 2022 zijn beide kinderen, [naam 1] en [naam 2], uit zijn eerste huwelijk benoemd tot zijn enige erfgenamen. [eiser] is onterfd. Bij dit testament is [gedaagde 1] benoemd tot executeur-testamentair.

2.7. Het testament bepaalt dat de taak van de executeur-testamentair eindigt wanneer (onder andere) hij zijn werkzaamheden heeft voltooid of door ontslag dat de kantonrechter hem verleent.

2.8. Erflater is op [overlijdensdatum] 2022 te Groningen overleden.

2.9. [gedaagde 1] heeft zijn benoeming tot executeur-testamentair aanvaard. Daarnaast heeft [gedaagde 1] zich in het handelsregister ingeschreven als bestuurder van [gedaagde 2]. De kinderen van erflater, [naam 1] en [naam 2], houden elk 200 aandelen in [gedaagde 2].

2.10. [eiser] ontvangt sinds 5 november 2022 vanuit [gedaagde 2] een pensioenuitkering van € 995,75 per maand.

2.11. [gedaagde 1] heeft op 2 oktober 2024 rekening en verantwoording afgelegd aan de erfgenamen.

3 Het geschil

3.1. [eiser] vordert - samengevat – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:

I. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk of één van hen te veroordelen tot betaling van de achterstallige stamrechtuitkering aan [eiser] van € 23.728,08 bruto met wettelijke rente en netto uit te keren; II. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen om voortaan steeds stipt ten vervaldage het netto equivalent van de maandelijkse uitkering van € 988,67 aan [eiser] te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over de maandelijkse bedragen ingeval van vertraging; III. [gedaagde 1] te veroordelen om tot incasso over te gaan van de vordering van € 52.380,00 op de erfgenaam [naam 1], vermeerderd met rente vanaf 5 november 2022 tot de dag der algehele voldoening; IV. [gedaagde 1] te bevelen om tot incasso over te gaan van de vorderingen op de erven gezamenlijk tot betaling, hoofdelijk of één van hen, aan de besloten vennootschap van de som van € 81.776,00, vermeerderd met rente vanaf 5 november 2022 tot de dag der algehele voldoening; V. gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de (na)kosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening; VI. gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 1.293,79.

3.2. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.

3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4 De beoordeling

De vorderingen gericht tegen [gedaagde 1] als executeur en bestuurder

4.1. [eiser] heeft vorderingen ingesteld tegen [gedaagde 2] en tegen [gedaagde 1] als executeur en [gedaagde 1] als bestuurder. Zij vordert dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de uitkeringen op basis van de stamrechtovereenkomst. Ten aanzien van [gedaagde 1] vordert zij ook expliciet dat [gedaagde 1] wordt bevolen om tot incasso over te gaan van de vorderingen die [gedaagde 2] volgens haar op de erfgenamen heeft. [gedaagde 1] voert primair aan dat [eiser] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen voor zover die tegen hem in zijn hoedanigheid van executeur en/of bestuurder van [gedaagde 2] zijn gericht en dat die vorderingen moeten worden afgewezen.

4.2. De rechtbank overweegt ten aanzien van de vorderingen gericht tegen [gedaagde 1] in zijn hoedanigheid van executeur als volgt.

4.3. [eiser] heeft toegelicht dat zij haar vorderingen in deze procedure heeft beperkt tot de vordering tot uitkering van de stamrechtovereenkomst. Dit is geen vordering op de nalatenschap, maar een vordering op [gedaagde 2]. Als vast komt te staan dat de stamrechtovereenkomst rechtsgeldig is overeengekomen (zie hierna), dan rust de betalingsverplichting uit hoofde van die stamrechtovereenkomst namelijk op [gedaagde 2] en niet op de nalatenschap. De aandelen van [gedaagde 2] behoren weliswaar tot de nalatenschap maar dat is niet genoeg om aan te nemen dat op de nalatenschap een betalingsverplichting rust. Tegen die achtergrond heeft [eiser] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat op [gedaagde 1] als vertegenwoordiger van de nalatenschap vanwege de stamrechtovereenkomst een betalingsverplichting rust. Voor zover [eiser] heeft betoogd dat [gedaagde 1] de stamrechtuitkeringen als schadevergoeding moet betalen vanwege onrechtmatig handelen als executeur, ligt die vordering in het verlengde hiervan ook voor afwijzing gereed. In de dagvaarding heeft [eiser] nog verwijten gemaakt richting [gedaagde 1] als executeur, zoals dat hij niet tijdig een volledige boedelbeschrijving heeft opgesteld en het verwijt dat ziet op de jaarrekening over 2022. Deze verwijten zijn echter niet relevant voor de beoordeling van de onderhavige vorderingen tot betaling van de stamrechtuitkeringen door [gedaagde 2]. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat het gestelde onrechtmatig handelen door [gedaagde 1] als executeur de schade vanwege het mislopen van de stamrechtuitkeringen hebben veroorzaakt, zodat ook het causaal verband ontbreekt. [eiser] heeft aan de verwijten richting [gedaagde 1] als executeur in het petitum van haar dagvaarding ook geen (andere) vordering of rechtsgevolg verbonden, zodat de rechtbank niet aan verdere inhoudelijke beoordeling van deze verwijten toekomt. De vorderingen onder I en II zullen dan ook worden afgewezen richting [gedaagde 1] als executeur.

4.4. Ook de vorderingen onder III en IV kunnen niet worden toegewezen richting [gedaagde 1] als executeur. [eiser] heeft geen feiten gesteld waaruit volgt dat het aan [gedaagde 1] als executeur van de nalatenschap van erflater is om vorderingen namens [gedaagde 2] te incasseren. Dit nog los van het feit dat gebleken is dat de vordering van [gedaagde 2] op [naam 1] inmiddels is voldaan. Dit is door [eiser] niet weersproken waardoor dit feit is komen vast te staan. Hieruit volgt dat ook de grondslag voor deze vordering is komen te vervallen.

4.5. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 1] evenmin in zijn hoedanigheid van bestuurder van [gedaagde 2] persoonlijk kan worden veroordeeld tot betaling van de stamrechtuitkeringen (de vorderingen onder I en II). Zoals hiervoor werd overwogen is dit namelijk een vordering op [gedaagde 2] en niet op [gedaagde 1] in persoon als bestuurder. [eiser] heeft ook geen feiten gesteld waaruit volgt dat [gedaagde 1] als bestuurder jegens [eiser] hiervoor persoonlijk verantwoordelijk of aansprakelijk is. Voor het aannemen van een aansprakelijkheid als bestuurder geldt op grond van vaste rechtspraak een strenge maatstaf: de bestuurder moet persoonlijk een ernstig verwijt kunnen worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.[1]

4.6. Uit de stellingen van [eiser] volgt niet dat aan deze maatstaf is voldaan. [eiser] heeft daarvoor onvoldoende gesteld. Het enkele feit dat [gedaagde 1] als bestuurder gerechtigd is om de betalingen aan [eiser] te doen, is hiervoor niet genoeg. Te meer omdat de beide aandeelhouders in [gedaagde 2] zowel het bestaan als de inhoud van de stamrechtovereenkomst met [eiser] betwisten. De vorderingen onder I en II zullen worden afgewezen richting [gedaagde 1] als bestuurder. Dit geldt ook voor de vorderingen onder III en IV. Niet gesteld of gebleken is op grond waarvan [gedaagde 1] als bestuurder kan worden veroordeeld om in persoon tot incasso van de vorderingen over te gaan.

4.7. Omdat de vorderingen richting [gedaagde 1] als executeur en in persoon als bestuurder niet toewijsbaar zijn, zullen deze worden afgewezen. In deze procedure kan daarom in het midden blijven de beoordeling van de vraag of de taak van [gedaagde 1] als executeur inmiddels is geëindigd. Die vraag ligt bovendien al ter beoordeling voor bij de rechtbank Noord-Nederland in een verzoekschriftprocedure.

4.8. De vorderingen, voor zover die tegen [gedaagde 1] zijn gericht, zullen bij eindvonnis dan ook worden afgewezen. De rechtbank zal overgaan tot beoordeling van de vorderingen richting [gedaagde 2].

Vorderingen sub I en II: de stamrechtovereenkomst uit 1999

4.9. De volgende vraag die in deze procedure voorligt is of [eiser] een beroep toekomt op de stamrechtovereenkomst tussen enerzijds [gedaagde 2] en erflater anderzijds, gedagtekend op 1 mei 1999. [eiser] heeft haar vorderingen onder I en II op deze overeenkomst gebaseerd.

4.10. [gedaagde 2] voert daar verweer tegen. [gedaagde 2] voert daartoe in de eerste plaats aan dat de handtekening van erflater onder die overeenkomst niet echt is.

4.11. [gedaagde 2] ontkent daarbij stellig dat erflater namens [gedaagde 2] zijn handtekening onder de stamrechtovereenkomst heeft gezet. Zij hebben ter onderbouwing daarvan ook aangevoerd dat de stamrechtovereenkomst niet bekend was bij de accountant van erflater en ook niet is aangetroffen in zijn administratie. Omdat [gedaagde 2] stellig de echtheid van de handtekening van erflater ontkent, kan de stamrechtovereenkomst in dit geval niet zonder meer als bewijs dienen van het bestaan van de daarin opgenomen afspraken zolang niet is bewezen dat de handtekening van erflater afkomstig is.

4.12. De bewijslast van de echtheid van de handtekeningen onder de oorspronkelijke overeenkomst rust op degene die zich op het stuk beroept, in dit geval [eiser]. De rechtbank zal haar dan ook – ambtshalve – toelaten te bewijzen dat de handtekening onder de oorspronkelijke stamrechtovereenkomst van erflater afkomstig is. [eiser] heeft het origineel van de stamrechtovereenkomst uit 1999 ter griffie gedeponeerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan dat bewijs worden geleverd door middel van een handtekeningenonderzoek (zie hierna, rechtsoverweging 4.17 e.v.). De rechtbank acht dan ook een deskundigenbericht, uit te voeren door een handschriftdeskundige, noodzakelijk. De deskundige kan dan mogelijk de handtekeningen op de beide stamrechtovereenkomsten vergelijken of desgevraagd andere documenten. De rechtbank laat het aan de deskundige welk vergelijkingsmateriaal nodig is.

4.13. Subsidiair betwist [gedaagde 2] de echtheid van de (tekst van de) stamrechtovereenkomst uit 1999. Zij voeren daartoe aan dat erflater vanaf 1994 een stamrechtuitkering op grond van de overeenkomst uit 1994 ontving en voorts omdat deze overeenkomst niet bekend was bij [gedaagde 1], de erven, de accountant en de pensioenadviseur van erflater. De overeenkomst kwam in de financiële administratie van [gedaagde 2] niet voor. De stelplicht en bewijslast van de valsheid van het document rusten op [gedaagde 2]. De rechtbank is op dit punt van oordeel dat het enkele betoog van [gedaagde 2] dat de overeenkomst niet voorkwam in de administratie van [gedaagde 2] niet een voldoende gemotiveerde betwisting van de echtheid van de (tekst van de) stamrechtovereenkomst oplevert. Dat de tekst van de overeenkomst is vervalst acht de rechtbank bij gebrek aan onderbouwing door [gedaagde 2] onvoldoende gebleken. Gesteld noch gebleken is immers dat de tekst van de akte op enig moment op enigerlei wijze is bewerkt. Ook het enkele feit dat erflater vanaf 1994 een stamrechtuitkering ontving op grond van de overeenkomst uit 1994 is, zonder nadere toelichting die ontbreekt, onvoldoende voor de gevolgtrekking dat de tekst van de overeenkomst uit 1999 vals is. Dit verweer zal worden gepasseerd.

4.14. Meer subsidiair betwist [gedaagde 2] dat de overeenkomst uit 1999 rechtsgeldig is overeengekomen. De overeenkomst uit 1994 maakte volgens [gedaagde 2] onderdeel uit van de nog te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap van erflater en zijn eerste echtgenote. In het kader van de verdeling waren erflater en zijn toenmalig echtgenote overeengekomen dat het stamrecht zou worden gesplitst zodat de toenmalig echtgenote de helft van de uitkering rechtstreeks zou ontvangen. Op grond van artikel 3:170 lid 3 BW zijn uitsluitend de deelgenoten samen bevoegd tot het treffen van handelingen, anders dan handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn. Het wijzigen van de uitkeringsgerechtigden, dan wel de begunstiging, is niet een zodanige handeling aldus [gedaagde 2]. Erflater was daarom volgens [gedaagde 2] niet bevoegd om de overeenkomst in 1999 te sluiten en de begunstiging aan te passen.

4.15. Dit meer subsidiair slaagt voorshands ook niet. [gedaagde 2] gaat er van uit dat de uitkeringen op grond van de stamrechtovereenkomst tot de huwelijksgemeenschap van erflater en zijn ex-echtgenote behoorde en dat erflater daarom niet zelfstandig op 1 mei 1999 een andere begunstigde voor de toekomst mocht aanwijzen. [gedaagde 2] heeft echter onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de ook de toekomstige uitkeringen op grond van de stamrechtovereenkomst tot de gemeenschap behoorden of dat zulks in juridische zin het geval was (vgl. ECLI:NL:HR:2018:270). Dat is mede afhankelijk van de aard van de uitkering. Het enkele feit dat erflater en zijn ex-echtgenote destijds over de stamrechtovereenkomst financiële afspraken hebben gemaakt in het kader van de alimentatieverplichtingen tijdens de verdelingszitting is daarvoor niet genoeg. Uit het proces-verbaal van 21 juli 1999 waar gedaagden naar verwijzen blijkt alleen dat erflater en zijn ex-echtgenote hebben afgesproken dat erflater op een nog door zijn ex-echtgenote te doen verzoek de stamrechtovereenkomst zou splitsen en dat de aanspraak van de ex-echtgenote tot die tijd via de alimentatie zou worden gehonoreerd. Niet gesteld of gebleken is dat de ex-echtgenote vervolgens dit verzoek tot splitsing heeft gedaan, of dat zij er bijvoorbeeld in heeft berust dat haar eventuele aanspraken via de alimentatie zouden worden voldaan. Op grond van deze stellingen kan niet worden vastgesteld dat de toekomstige stamrechtuitkeringen waarvoor [gedaagde 2] op 1 mei 1999 [eiser] als begunstigde heeft aangewezen, ook in juridische zin tot de gemeenschap met de ex-partner behoorden.

4.16. Ten aanzien van de echtheid van de handtekening zal [eiser] in de gelegenheid worden gesteld bewijs te leveren. Voor het geval, na bewijslevering, komt vast te staan dat de handtekening van erflater onder de stamrechtovereenkomst uit 1999 echt is leidt de rechtbank daaruit voorshands af dat het destijds de bedoeling van erflater is geweest om [eiser] als begunstigde aan te wijzen voor het geval erflater zelf zou overlijden. Omdat in het voorgaande het subsidiaire en meer subsidiaire verweer zijn gepasseerd, brengt dat in beginsel mee dat [eiser] bij echtheid van de handtekening in beginsel recht zal hebben op de uitkeringen.

Deskundigenonderzoek

4.17. De rechtbank zal partijen de mogelijkheid bieden zich bij akte uit te laten over de te benoemen handschriftdeskundige en over de vragen die aan de deskundige moeten worden gesteld. De rechtbank verzoekt partijen hierover vooraf met elkaar te overleggen. Indien partijen het in overleg eens worden over een deskundige, kunnen zij die gezamenlijk voordragen. De rechtbank zal de zaak op een termijn van vier weken naar de rol verwijzen, zodat partijen zich bij akte over de aangekondigde deskundigenrapportage kunnen uitlaten. Partijen moeten in die akte ook meteen reageren op de wederzijds voorgestelde deskundigen en de aan de deskundige te stellen vragen. Om dat te bereiken moeten partijen de (concept-) akte uiterlijk twee weken vóór de roldatum naar elkaar toesturen, zodat zij in hun definitieve akte ook meteen op de akte van de wederpartij kunnen reageren.

4.18. De rechtbank is van plan aan de deskundige in ieder geval de volgende vragen voor te leggen:

4.19. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het wettelijke uitgangspunt dat het voorschot op de kosten van de deskundige door de eisende partij moet worden betaald. Dit voorschot moet daarom door [eiser] worden betaald.

4.20. In het eindvonnis zal de rechtbank beslissen wie van partijen uiteindelijk de kosten van de deskundige moet betalen.

De vorderingen onder III en IV

4.21. De rechtbank overweegt nu reeds dat de vorderingen onder III en IV die alleen jegens [gedaagde 1] zijn ingesteld, gelet op het voorgaande (r.o. 4.1) en verder zullen worden afgewezen.

Verdere beoordeling

4.22. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5 De beslissing

De rechtbank:

5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 5 november 2025 voor het nemen van een akte door beide partijen waarin zij zich uitlaten over de aangekondigde deskundigenrapportage, de persoon van de deskundige en de voorgestelde vragen;

5.2. bepaalt dat partijen elkaar uiterlijk twee weken vóór de genoemde roldatum de (concept-)akte moeten toesturen, zodat zij ieder in hun eigen akte ook kunnen reageren op de standpunten van de wederpartij;

5.3. houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. D.N.R. Wegerif en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025.

Hoge Raad 30 maart 2018; ECLI:NL:HR:2018:470 en daarin opgenomen jurisprudentie.


Voetnoten

Hoge Raad 30 maart 2018; ECLI:NL:HR:2018:470 en daarin opgenomen jurisprudentie.