Terug naar bibliotheek
Rechtbank Overijssel

ECLI:NL:RBOVE:2025:5741 - Rechtbank Overijssel - 24 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBOVE:2025:574124 september 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Civiel recht

Zittingsplaats Zwolle

Zaaknummer: C/08/315683 / HA ZA 24-239

Vonnis van 24 september 2025

in de zaak van

1 [eiser 1],

2 [eiser 2],

beiden wonende te [woonplaats], eisende partijen, hierna samen te noemen: [eiser 1] en [eiser 2], advocaat: mr. W. van der Kolk,

tegen

[gedaagde] B.V., te [vestigingsplaats], gedaagde partij, hierna te noemen: [gedaagde], advocaat: mr. J.R. Bügel.

1 Inleiding en samenvatting

1.1. [eiser 1] en [eiser 2] zijn eigenaar van een weg waar [gedaagde] gebruik van maakt. Deze weg loopt langs de woning van [eiser 1] en [eiser 2]. De weg wordt gebruikt door zwaar vrachtverkeer van en naar het bedrijfsterrein van de [bedrijf]. Hiervan ondervinden [eiser 1] en [eiser 2] hinder. De weg wordt door [gedaagde] al sinds 1950 gebruikt. Er is door verjaring een erfdienstbaarheid ontstaan. [eiser 1] en [eiser 2] vragen de rechtbank deze erfdienstbaarheid op te heffen of te wijzigen op grond van het ontbreken van een redelijk belang bij de [bedrijf] dan wel onvoorziene omstandigheden.

1.2. In het tussenvonnis heeft de rechtbank al geoordeeld dat [gedaagde] nog altijd een redelijk belang heeft bij het gebruik van de erfdienstbaarheid. Deze grondslag uit artikel 5:79 BW kan daarom niet tot opheffing van de erfdienstbaarheid leiden. In het tussenvonnis zijn [eiser 1] en [eiser 2] in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren dat er sprake is van dusdanige onvoorziene omstandigheden na 1992 dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet gevergd kan worden.

1.3. [eiser 1] en [eiser 2] zijn niet geslaagd in hun bewijsopdracht om aan te tonen dat de weg na 1992 meer intensief wordt gebruikt door zwaarder vrachtverkeer dan voor 1992 het geval was, waardoor het gebruik van de weg dusdanig is geïntensiveerd dat er daarom sprake is van onvoorziene omstandigheden die een onevenredige verzwaring van de erfdienstbaarheid tot gevolg hebben. Ook de vordering tot aanpassing van de erfdienstbaarheid zal daarom worden afgewezen.

1.4. [gedaagde] wordt wel veroordeeld om het deel van de weg dat in 2020 nog niet is hersteld, te herstellen door de verzakkingen te verhelpen en de weg opnieuw te bestraten.

1.5. Dit verkort weergegeven oordeel wordt hierna gemotiveerd.

2 De procedure

2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 5 maart 2025 (hierna: het tussenvonnis),

  • de akte met producties 12 tot en met 15 van [eiser 1] en [eiser 2],- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 6 mei 2025,

  • de akte na getuigenverhoor van [eiser 1] en [eiser 2],

  • de antwoordakte van [gedaagde].

2.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

3 De verdere beoordeling

Overwegingen in het tussenvonnis

3.1. In het tussenvonnis heeft de rechtbank al geoordeeld dat [eiser 1] en [eiser 2] geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 5:79 BW omdat tussen partijen vaststaat dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid nog altijd mogelijk is, deze ook wordt gebruikt door de [bedrijf] en zij ook een redelijk belang heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. In het tussenvonnis heeft de rechtbank verder toegelicht dat nu de erfdienstbaarheid door verjaring voor 1992 is ontstaan het overgangsrecht NBW bepaalt dat [eiser 1] en [eiser 2] op de opheffingsmogelijkheid uit artikel 5:78 BW geen beroep kunnen doen. Op grond van artikel 165 Overgangswet NBW kan de erfdienstbaarheid alleen worden gewijzigd. Een wijziging van de erfdienstbaarheid is alleen mogelijk wanneer zich na 1 januari 1992 zodanige onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet gevergd kan worden van [eiser 1] en [eiser 2].

3.2. In het tussenvonnis zijn [eiser 1] en [eiser 2] daarom toegelaten om bewijs te leveren van hun stelling dat de weg na 1992 meer intensief wordt gebruikt door zwaarder vrachtverkeer dan voor 1992 het geval was, waardoor het gebruik van de weg dusdanig is geïntensiveerd dat er sprake is van een onevenredige verzwaring van de erfdienstbaarheid waardoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet gevergd kan worden van [eiser 1] en [eiser 2].

Het door [eiser 1] en [eiser 2] aangedragen bewijs

3.3. In het kader van deze bewijsopdracht hebben [eiser 1] en [eiser 2] stukken in de procedure gebracht waaruit blijkt dat aan [gedaagde] in 1990 een bouwvergunning is verleend voor het gedeeltelijk vergroten van haar onderneming. In 1996 is een revisievergunning op grond van artikel 8.4 van de wet Milieubeheer (oud) verleend aan de [bedrijf] en in 2002 is er een (kleine) wijziging in de inrichting van de [bedrijf] geweest, welke niet tot wijziging of intrekking van de vergunning heeft geleid.

3.4. Verder hebben [eiser 1] en [eiser 2] zichzelf als getuigen doen horen.

3.5. [eiser 2] heeft verklaard dat zij haar hele leven aan de [adres 1] heeft gewoond en dat er altijd vrachtauto’s op de weg hebben gereden. Wel is het – volgens haar- drukker geworden op de weg sinds 2020/2021. De vrachtwagens met boomstammen reden er ook al voor 1992, maar rijden er sinds 2020/2021 vaker.

3.6. [eiser 1] heeft verklaard dat hij sinds 1978 in de woning woont. Toen reden er ook al vrachtwagens over de weg, maar minder. Sinds 2019 is het drukker op de weg. Soms komen er wel 5 tot 9 vrachtwagens per week, aldus [eiser 1].

3.7. In de akte na enquête hebben [eiser 1] en [eiser 2] zich op het standpunt gesteld dat uit de stukken blijkt dat de [bedrijf] sinds 1950 is uitgebreid en dat een dergelijke uitbreiding tot meer en zwaarder verkeer en transport over de weg heeft geleid. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] rijden er dagelijks kolossale en zware vrachtwagens over de weg, wat leidt tot een onevenredige verzwaring van de erfdienstbaarheid.

Conclusie na enquête van [gedaagde]

3.8. [gedaagde] heeft in haar antwoordakte gemotiveerd betwist dat de uitbreiding van de gebouwen van de [bedrijf] ook heeft geleid tot een toename van de houtproductie en dientengevolge tot meer vrachtverkeer over de weg. Indien er al een incidentele toename van verkeer is geweest is dat een gevolg van de dynamiek van de bedrijfseconomie en valt dat binnen de redelijke verwachting bij een erfdienstbaarheid ten behoeve van een bedrijf, aldus [gedaagde]. Daarnaast stelt [gedaagde] dat sinds 2022 het vrachtverkeer voor 75% of meer gebruik maakt van de achteringang van de onderneming en dientengevolge de weg minder wordt gebruikt.

Aanvullende beoordeling rechtbank

3.9. Bij het afwegen van wat redelijk en billijk is moet de rechtbank rekening houden met het belang van de stabiliteit van rechtsverhoudingen die uit zakelijke rechten voortvloeien. Aan het vestigen van erfdienstbaarheden is naar het oordeel van de rechtbank eigen dat de bestemming van het heersende erf kan veranderen.[1] De rechter mag slechts terughoudend gebruik maken van zijn bevoegdheid om (zakelijke) rechten op grond van de redelijkheid en billijkheid op te heffen of te beperken. Dit wordt in artikel 5:78 aanhef en onder a BW tot uitdrukking gebracht door de woorden: “niet van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd”.[2]

3.10. De rechtbank is van oordeel dat uit het door [eiser 1] en [eiser 2] in de procedure gebrachte aanvullend bewijs onvoldoende feitelijk is komen vast te staan dat de weg na 1992 meer intensief wordt gebruikt door zwaarder vrachtverkeer dan voor 1992 het geval was. Uit de door [eiser 1] en [eiser 2] overgelegde bewijsmiddelen, volgt weliswaar dat de onderneming van de [bedrijf] na 1992 is uitgebreid, maar zij hebben niet bewezen dat dit tot meer verkeersbewegingen heeft geleid door zwaarder vrachtverkeer. Hun eigen verklaring is daarvoor niet genoeg. Mede omdat uit de door [gedaagde] overgelegde informatie blijkt dat de uitbreiding van de [bedrijf] niet heeft geleid tot meer houtproductie en dientengevolge tot meer verkeersbewegingen en sinds 2022 75% of meer van het vrachtverkeer gebruik maakt van de achteringang van de [bedrijf] en daardoor de weg niet meer gebruikt.

3.11. Aanvullend oordeelt de rechtbank dat een eigenaar van een dienend erf enige intensivering van de uitoefening van een erfdienstbaarheid in beginsel dient te dulden.[3] Uit het aanvullend schriftelijk bewijs kan niet worden afgeleid dat de weg na 1992 meer intensief wordt gebruikt door zwaarder vrachtverkeer, waardoor het gebruik van de weg dusdanig is geïntensiveerd dat er naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid sprake is van een onevenredige verzwaring van de erfdienstbaarheid.

3.12. Uit de getuigenverklaringen volgt weliswaar dat er sinds 2000/2001 meer drukte wordt ervaren op de weg, maar er wordt door beide getuigen ook erkend dat voor 1992 ook al frequent vrachtwagens over de weg reden, waaronder de grote wagens met boomstammen. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat in geval van een erfdienstbaarheid ten behoeve van een bedrijf de eigenaren van het dienende erf in alle redelijkheid kunnen verwachten dat de dynamiek van een bedrijf tot een incidentele drukte kan leiden. Indien de weg al vaker en zwaarder wordt belast leidt dit echter niet per definitie tot een onevenredige verzwaring van de erfdienstbaarheid die tot wijziging ervan moet leiden. Uit het door [eiser 1] en [eiser 2] aangedragen bewijs is onvoldoende feitelijk komen vast te staan dat er sprake is van een toename van (zwaar) vrachtverkeer die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid leidt tot een onevenredige verzwaring van de erfdienstbaarheid en er daarom een wijziging van de erfdienstbaarheid moet volgen. In dat oordeel weegt de rechtbank mee dat de stabiliteit van rechtsverhoudingen die uit zakelijke rechten voortvloeien met zich meebrengen dat de rechtbank terughoudend dient om te gaan met deze afweging.

3.13. Alles overwegend komt de rechtbank daarom tot het oordeel dat ook uit de getuigenverklaringen niet met de vereiste redelijke mate van zekerheid volgt dat er sprake is van een onevenredige verzwaring van de erfdienstbaarheid sinds 1992.

Conclusie vordering aanpassing erfdienstbaarheid

3.14. Dit betekent dat [eiser 1] en [eiser 2] niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd en hun vordering tot wijziging van de erfdienstbaarheid op basis van onvoorziene omstandigheden zal worden afgewezen.

3.15. De rechtbank oordeelt op basis van het voorgaande in onderling verband bezien dat er geen sprake is van een onevenredige verzwaring van de erfdienstbaarheid die tot aanpassing van dit zakelijk recht moet leiden.

Vordering tot herstel van de weg

3.16. In het tussenvonnis is het oordeel over het door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde herstel van de weg aangehouden vanwege de samenhang met de gevorderde wijziging van de erfdienstbaarheid. Nu de vordering tot wijziging zal worden afgewezen, oordeelt de rechtbank over het herstel van de weg als volgt.

3.17. Door [eiser 1] en [eiser 2] is gesteld dat er afspraken zijn gemaakt over het onderhoud van de weg. Op basis van die afspraken zou de weg in twee fases worden hersteld. De eerste fase van deze werkzaamheden, aan het voorste deel van de weg (vanaf de [adres 2] tot de grens van perceel nummer [nummer 1]), heeft [gedaagde] in 2020 uitgevoerd. Daarbij is dat deel van de weg opnieuw bestraat. De tweede fase van de werkzaamheden aan het resterende deel van de weg (het deel van de weg langs perceel [nummer 2], zijnde 40 meter lang) zou later worden uitgevoerd, aldus [eiser 1] en [eiser 2]. Tussen partijen staat vast dat die werkzaamheden niet zijn uitgevoerd.

3.18. [gedaagde] betwist in haar conclusie van antwoord dat er afspraken zijn gemaakt tot herstel van de weg en verwijst voor haar verplichtingen tot onderhoud naar de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid. Tijdens de mondelinge behandeling is door de heer [naam] echter bevestigd dat er werkzaamheden aan de weg zijn uitgevoerd in 2020 en dat de werkzaamheden aan het tweede deel van de weg op een later moment zouden worden uitgevoerd. De heer [naam] heeft erkend dat vanwege het geschil tussen partijen en het standpunt van [eiser 1] en [eiser 2] dat de [bedrijf] de weg niet meer mocht gebruiken, de resterende werkzaamheden niet zijn uitgevoerd. Daarmee kan worden vastgesteld dat er wel een afspraak was tot het uitvoeren van werkzaamheden en dat deze werkzaamheden zijn opgesplitst in een eerste en tweede deel.

3.19. Los van de afspraken die er tussen partijen zijn gemaakt is in dit kader artikel 5:75 BW van belang. Hierin is bepaald dat de eigenaar van het heersende erf bevoegd is om op zijn kosten op het dienende erf alles te verrichten wat voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid noodzakelijk is. Daarnaast is de eigenaar van het heersende erf verplicht om onderhoud aan de erfdienstbaarheid te verrichten, voor zover nodig in het belang van het dienende erf. Dat brengt niet mee dat de eigenaar van het heersende erf verplicht is om al wat hij heeft aangebracht volledig te onderhouden. Het onderhoud hoeft alleen te omvatten hetgeen nodig is om schade of hinder voor het dienende erf te voorkomen.[4]

3.20. Alles overwegende oordeelt de rechtbank ten aanzien van de vordering tot herstel van (een deel van) de weg als volgt. Een goed onderhouden weg voorkomt hinder voor het dienende erf. Uit de overgelegde foto’s blijkt van spoorvorming en verzakking in de weg met hinder en gevaarzetting voor [eiser 1] en [eiser 2] tot gevolg. Op grond van de verplichting uit artikel 5:75 BW zal hieraan onderhoud moeten worden verricht door de gebruiker van de erfdienstbaarheid, [gedaagde].

3.21. Ten aanzien van het gevorderde herstel van het tweede deel van de weg overweegt de rechtbank nog als volgt. In hun vordering verzoeken [eiser 1] en [eiser 2] om het repareren van verzakkingen, het opnieuw doen bestraten van de weg en het aanbrengen van trottoirbanden. Het is de rechtbank niet gebleken dat bij de werkzaamheden in 2020 trottoirbanden zijn aangebracht in het eerste deel van de weg. Over het herstel van het eerste deel van de weg hebben [eiser 1] en [eiser 2] geen klachten geuit. Om die reden zal de rechtbank herstel van de weg toewijzen dat aansluit bij de in 2020 uitgevoerde werkzaamheden en waarover partijen destijds afspraken hebben gemaakt, bestaande uit herstel van de verzakkingen en het opnieuw bestraten van het tweede deel van de weg van veertig meter lang, zoals weergegeven op productie 11 van [eiser 1] en [eiser 2].

Proceskosten

3.22. Omdat [eiser 1] en [eiser 2] grotendeels in hun vorderingen in het ongelijk worden gesteld moeten zij de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:

3.23. De proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

4 De beslissing

De rechtbank

4.1. veroordeelt [gedaagde] tot herstel van (het tweede deel van) de weg langs de woning van [eiser 1] en [eiser 2], zoals weergegeven op productie 11 van [eiser 1] en [eiser 2], bestaande uit het repareren van de verzakkingen en het opnieuw bestraten van dit deel van de weg, welke werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd binnen drie maanden na de datum van dit vonnis,

4.2. wijst de overige vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] af,

4.3. veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 3.629,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser 1] en [eiser 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,

4.4. verklaart dit vonnis wat betreft het bepaalde in 4.1. en 4.3. uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. D.K. ten Cate en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2025.

Zie hiervoor: ECLI:NL:GHDHA:2022:2093.

Zie hiervoor: ECLI:NL:GHARL:2024:7326.

Zie hiervoor: ECLI:NL:GHARL:2016:7561.

Zie hiervoor: MvA II, Parl. Gesch. 5, p. 269.

Punten toegekend voor: conclusie van antwoord (1), mondelinge behandeling (1), descente (1), getuigenverhoor wederpartij (0,5) en twee keer een akte met bijzondere inhoud (2 x 0.5).


Voetnoten

Zie hiervoor: ECLI:NL:GHDHA:2022:2093.

Zie hiervoor: ECLI:NL:GHARL:2024:7326.

Zie hiervoor: ECLI:NL:GHARL:2016:7561.

Zie hiervoor: MvA II, Parl. Gesch. 5, p. 269.