Terug naar bibliotheek
Rechtbank Overijssel

ECLI:NL:RBOVE:2025:5639 - Intrekking jachtakte wegens dierenverwaarlozing: motivering en afweging van argumenten - 19 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBOVE:2025:563919 september 2025

Essentie

De rechtbank vernietigt het besluit tot intrekking van een jachtakte. Het bestuursorgaan heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de vrees voor misbruik van wapens bestaat. Het is niet ingegaan op de argumenten van de eiser en heeft niet alle relevante punten tegen elkaar afgewogen.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Zwolle

Bestuursrecht

zaaknummer: ZWO 24/3815

gemachtigde: mr. J. Vlug,

en

gemachtigde: mr. I.M. Touwen.

Procesverloop

1.1 Bij besluit van 21 februari 2024 (het primaire besluit) heeft de korpschef van politie (hierna: de korpschef) de jachtakte van eiser ingetrokken.

1.2 Bij besluit van 13 september 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eiser ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.

1.3 Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.

1.4 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2025 op zitting behandeld. Hierbij was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Aanleiding

2.1 Eiser heeft al jarenlang een jachtakte. Deze is voor het laatst verlengd op 21 maart 2023. De toen verleende jachtakte was geldig van 1 april 2023 tot en met 31 maart 2024. Op basis van deze jachtakte mocht eiser vier dubbelloops hagelgeweren en twee enkelloops kogelgeweren voorhanden hebben.

2.2 In het primaire besluit heeft de korpschef eisers jachtakte op grond van artikel 5.4, vierde lid, onder c, van de Wet natuurbescherming (Wnb) ingetrokken. De reden daarvoor is dat volgens de korpschef uit politie-informatie is gebleken dat eiser meerdere van zijn paarden niet goed verzorgde dan wel verwaarloosde en als gevolg daarvan werd verdacht van het overtreden van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet dieren (dierenmishandeling) en artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren (het onthouden van de nodige verzorging aan dieren). Ook zijn de paarden van eiser tot tweemaal toe in beslag genomen door de officier van justitie. Bovendien lijkt sprake te zijn van een patroon door de jaren heen, gelet op de toezichtsrapporten van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) van 28 februari 2020 en 16 april 2020. Daarom is volgens de korpschef voldaan aan het criterium ‘vrees voor misbruik / het niet langer kunnen toevertrouwen’ van wapens, zoals dat criterium wordt uitgelegd in paragaaf 1.2 van onderdeel B (Bijzonder Deel) van de Circulaire Wapens en Munitie 2019 (hierna: de CWM 2019).

2.3 In het bestreden besluit heeft verweerder de conclusies van de korpschef onderschreven en de intrekking van de jachtakte in stand gelaten. Wel heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de grondslag voor het intrekken van de jachtakte niet artikel 5.4, vierde lid, onder c, van de Wnb is, maar artikel 16.87a, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet.

Procesbelang

  1. De rechtbank stelt vast dat de ingetrokken jachtakte geldig was tot en met 31 maart 2024, zodat eiser met deze procedure niet meer kan bereiken dat die weer gaat gelden. Ter zitting heeft eiser echter verklaard dat hij een nieuwe jachtakte wil aanvragen als hij in deze procedure gelijk krijgt. Gelet hierop heeft eiser nog steeds procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.

Grondslag bestreden besluit

4.1 Artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wnb, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2024, bepaalt dat de jachtakte in elk geval ingetrokken wordt indien de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.

4.2 Per 1 januari 2024 is de Wnb vervallen en zijn onder meer de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Artikel 2.9, derde lid, aanhef en onder a, van laatstgenoemde wet bepaalt dat als voor de inwerkingtreding van die wet voor een ambtshalve te nemen besluit toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of het besluit is bekendgemaakt, het oude recht van toepassing blijft tot het besluit onherroepelijk is.

4.3 In dit geval is sprake van een ambtshalve besluit (aan het primaire besluit ligt geen aanvraag ten grondslag) en op grond van artikel 4:8 van de Awb is aan eiser vóór 1 januari 2024 de mogelijkheid geboden om daarover een zienswijze in te dienen. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft en dat de grondslag voor de intrekking van eisers jachtakte artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wnb is. Het primaire besluit is op dit punt juist en het bestreden besluit berust op dit punt op een onjuiste grondslag, zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting ook heeft erkend.

4.4 Omdat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust, kan dat niet in stand blijven. Het beroep is alleen al om deze reden gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. In het vervolg van deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.

Inhoudelijke beoordeling van het beroep

  1. Het is vaste rechtspraak dat degene aan wie een jachtakte is verleend zich in een uitzonderingspositie bevindt ten opzichte van andere burgers, voor wie het algemene verbod op het voorhanden hebben en dragen van wapens en munitie geldt.

Deze uitzonderingspositie brengt mee dat in de houder van een jachtakte het vertrouwen moet kunnen worden gesteld, dat hij zich strikt aan de toepasselijke regels zal houden en zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering is reeds voldoende grond om daaraan een einde te maken. Deze twijfel moet onderbouwd en objectief toetsbaar zijn. Verder blijkt uit jurisprudentie dat mag worden verwacht dat een houder van een jachtakte zich strikt houdt aan de wettelijke regels, ook als die niet direct zijn gerelateerd aan de wapenwetgeving.[1]

  1. Of het aan iemand kan worden toevertrouwd om wapens of munitie onder zich te hebben, kan volgens de CWM 2019 onder andere worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent de betrokkene bekende feiten. Hieronder vallen volgens de CWM 2019 bijvoorbeeld ook sepotbeslissingen. Voor de overige, meest relevante passages uit onderdeel B (Bijzonder deel) van de CWM 2019 verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak.

7.1 Verweerder heeft het bestreden besluit allereerst gebaseerd op het proces-verbaal van bevindingen dat is opgemaakt van controles die op of rond het perceel van eiser hebben plaatsgevonden naar aanleiding van een melding dat daar een dood veulen in de wei zou liggen. Uit dat proces-verbaal, dat is opgemaakt op 7 augustus 2023, blijkt onder meer het volgende.

7.2 Op 15 mei 2023 is de betreffende melding bij de politie binnengekomen, waarna de verbalisanten diezelfde dag hebben geconstateerd dat het dode veulen niet-afgedekt in de wei lag. Ook hebben zij geconstateerd dat er vier andere paarden in de wei stonden, waarvan drie er redelijk gezond uitzagen. Het vierde paard zag er zeer vermagerd uit. Op 16 mei 2023 hebben verbalisanten, samen met een rapporteur van de LID, opnieuw het terrein van eiser bezocht. Zij troffen daar, naast het dode veulen, in totaal zes volwassen paarden aan, waarvan er dus één sterk vermagerd was. Daarnaast gaf het LID tijdens de controle aan dat één van de andere paarden veel magerder was dan twee jaar daarvoor. Verder is geconstateerd dat de paarden veel te lange hoeven hadden, dat er hooi in de weide lag dat beschimmeld was, waar paardenstront in zat en stonk, dat naast dit hooi plastic lag waar dat in verpakt had gezeten en dat op meerdere plekken in het weiland plastic en netten lagen en andere zaken die gevaar voor de paarden konden opleveren. Ook stond in de weide een waterbak waarin veel rommel en oud hooi dreef. Verder lag op sommige plekken voer op het zand, wat volgens de verbalisanten ook gevaar voor de paarden kan opleveren. Op basis van deze controle en de informatie / documentatie die al over eiser aanwezig was, heeft de officier van justitie op 16 mei 2023 besloten tot inbeslagname van alle paarden van eiser. Eiser heeft daartegen een procedure aangespannen bij de strafrechtelijke raadkamer van deze rechtbank (hierna: de raadkamer). Bij beschikking van 12 juli 2023 heeft de raadkamer gelast dat de paarden aan eiser werden teruggegeven, wat in de week van 27 juli 2023 is gebeurd. In die week heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) tevens een voerinstructie van een specialistische dierenarts aan eiser verstrekt. Deze voerinstructie is met name bedoeld voor de paarden die extra zorg nodig hadden.

Op 31 juli 2023 is een verbalisant opnieuw op het terrein van eiser gaan kijken. Toen bleek dat de zwaar vermagerde merrie drachtig was. Verder is tijdens die controle geconstateerd dat de weides in slechte staat verkeerden en vol onkruid zaten. Ook was er voor de paarden en een veulen geen beschutting om onder te schuilen voor de regen. Na de controle heeft de verbalisant gebeld met de dierenarts van de opslaghouder waar de paarden stonden na de inbeslagname. Deze dierenarts gaf aan dat meerdere paarden, waaronder de drachtige merrie en de merrie met veulen, fysiek nog onvoldoende hersteld waren om in de regen buiten te staan in een onkruidweide. Volgens deze dierenarts moest eiser deze dieren bij regen onderdak binnen geven en niet onder een natuurlijke barrière in de wei laten staan. Ook gaf de dierenarts aan dat het naleven van de voerinstructie cruciaal was voor de gezondheid en het fysieke herstel van de paarden.

Op 2, 3 en 7 augustus 2023 heeft een verbalisant opnieuw controles op of bij het terrein van eiser uitgevoerd. Daarbij heeft de verbalisant steeds geconstateerd dat de paarden zonder enige beschutting vol in de regen stonden. Ook is de verbalisant gebleken dat eiser de voerinstructie niet naleefde, dat er geen hooi of ruwvoer in de weides lag en dat enkele weides schraal van gras waren en vol met onkruid. Wel stonden op de oprijlaan naast eisers woning meer dan twintig in plastic verpakte hooibalen. Verder bleek dat er een tweede veulen in de weide liep; het veulen van de vermagerde merrie. Aan het eind van de controle op 7 augustus 2023 heeft de verbalisant met eiser gesproken. Die verklaarde desgevraagd dat hij geen plek had om de paarden onderdak te bieden tegen de regen, dat het nog niet goed was om het hooi dat op de oprijlaan stond aan de paarden te geven en dat hij de voerinstructie van de RVO als een voedingsadvies beschouwde.

De verbalisant heeft op 7 augustus 2023 contact opgenomen met de officier van justitie. Die heeft vervolgens besloten om over te gaan tot inbeslagname van drie paarden en de twee veulens. Daartegen heeft eiser eveneens een procedure aangespannen bij de raadkamer. Die heeft bij beschikking van 13 september 2023 gelast dat de paarden aan eiser werden teruggegeven.

  1. Op 20 februari 2024 heeft de officier van justitie besloten dat eiser niet wordt vervolgd voor overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren, onder de voorwaarde dat hij zich gedurende een proeftijd van 1 jaar niet schuldig maakt aan enig strafbaar feit. Uit deze beslissing blijkt dat de zaak tegen eiser voorwaardelijk is geseponeerd vanwege, volgens de officier van justitie, ‘gewijzigde omstandigheden’.

  2. Naar aanleiding van een nieuwe melding heeft een verbalisant op 8 april 2024 opnieuw het terrein van eiser bezocht. Deze constateerde daar dat in één van de weilanden twee merries en twee veulens stonden die mager waren, vooral de merries. De verbalisant heeft daarvan foto’s gemaakt en die gedeeld met een dierenarts die is gespecialiseerd in paarden. Die gaf daarop aan dat de paarden er mager uitzagen en dat dat kwam doordat er weinig voedsel te vinden was op de locatie. De verbalisant heeft vervolgens contact opgenomen met eiser. Die zei dat in het bosgedeelte een voerbak met voer stond, die de verbalisant niet had gezien. Ook verklaarde eiser tegenover de verbalisant dat hij eind januari, begin februari 2024 nog contact had gehad met een dierenarts, die toen ook bij hem langs is geweest. Die dierenarts gaf toen volgens eiser ook wel aan dat de paarden wat aan de schrale kant waren.

  3. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van eiser nog steeds sprake is van vrees voor misbruik van wapens. Dat de officier van justitie heeft besloten tot een voorwaardelijk sepot en dat de raadkamer tot twee keer toe de inbeslagname heeft opgeheven, neemt volgens verweerder namelijk niet weg dat er een serieuze verdenking is dat eiser de Wet dieren heeft overtreden. Bij de controle op 8 april 2024 waren de paarden nog steeds mager, wat volgens verweerder aangeeft dat zij op dat moment nog steeds te weinig voer kregen. Daarnaast heeft een dierenarts bij één van de inbeslagnames verklaard dat twee paarden extreem verwaarloosd waren. Verder heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat meerdere organisaties

hebben aangegeven dat bestuursrechtelijke maatregelen moeten worden genomen, omdat ten aanzien van de paarden geen permanente positieve verandering heeft plaatsgevonden. Ook acht verweerder van belang dat eiser de voerinstructie van de RVO niet heeft gevolgd, ondanks dat sprake is van een ernstige situatie.

  1. De rechtbank stelt vast dat eiser zowel in het administratief beroep als in beroep als ter zitting op meerdere punten uit de processen-verbaal is ingegaan en daarover ‘een andere kant van het verhaal’ naar voren heeft gebracht. Dat gaat over de volgende punten.

12.1 Ten aanzien van het dode veulen heeft eiser naar voren gebracht dat hij daarbij naar eer en geweten heeft gehandeld en dat hij in overleg met een dierenarts het dode veulen enkele dagen in de wei heeft laten liggen voor de rouwverwerking bij de moeder.

12.2 Verweerder heeft hierover ter zitting aangegeven dat, op basis van de toelichting van eiser, de omstandigheid dat het dode veulen nog enkele dagen in de wei heeft gelegen geen grondslag meer is voor het intrekken van de jachtakte.

13.1 Ook heeft eiser ter zitting aangevoerd dat, zoals hij ook bij de raadkamer naar voren heeft gebracht, de LID in de periode van 10 juni 2020 tot en met 30 augustus 2022 negen keer een inspectie bij zijn paarden heeft uitgevoerd, waarbij geen onregelmatigheden zijn geconstateerd.

13.2 Verweerder heeft dit niet weersproken. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij dit niet is nagegaan.

14.1 Verder blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen dat eiser ongeveer een maand voor de controles op 15 en 16 mei 2023 een dierenarts heeft gevraagd om naar de magere merrie te kijken en dat die dat toen ook heeft gedaan. Daarnaast heeft eiser een verklaring van dierenarts [dierenarts] van 7 augustus 2023 overgelegd. Die verklaart daarin onder meer dat alle dieren gezond ogen en dat er geen tekenen van ziekte zijn. De veulens zijn fit en actief. De zogende merries zijn qua conditie aan de schrale kant, maar dat is volgens [dierenarts] passend bij het stadium van lacteren. Volgens [dierenarts] is geen sprake van verwaarlozing. Wel zijn de weides toe aan uitmaaien en groot onderhoud. Eiser heeft erop gewezen dat de verklaring van [dierenarts] is gebaseerd op de bevindingen die hij op 7 augustus 2023 ter plaatse heeft gedaan. De verklaringen, en ook de voerinstructie, van de andere dierenartsen die in het proces-verbaal worden genoemd zijn gebaseerd op foto’s, beelden en mondelinge informatie die zij hebben gekregen. Die dierenartsen zijn niet ter plaatse geweest en hebben hun adviezen/verklaringen op basis van onvolledige informatie afgegeven. Mede daarom is eiser het niet eens met de voerinstructie die hij heeft gekregen. Ook was er volgens eiser steeds voldoende (ruw)voer voor zijn paarden aanwezig, maar hebben de verbalisanten (en dus ook de geraadpleegde dierenartsen) dat niet gezien.

14.2 Verweerder heeft hierover ter zitting verklaard dat hij een leek is op het gebied van dierenwelzijn en -gezondheid en dat een keuze moet worden gemaakt uit de verschillende verklaringen van de verschillende dierenartsen. Het bestreden besluit is met name gebaseerd op de processen-verbaal van de verbalisanten, bepaalde verklaringen van dierenartsen en de doorlopende zorgen die er zijn over de gesteldheid van eisers paarden en de omstandigheden waarin die leven.

15.1 Eiser heeft verder gewezen op correspondentie die hij in januari/februari 2024 met een medewerker van de LID via WhatsApp heeft gevoerd na een nieuwe controle die was uitgevoerd. Uit die correspondentie blijkt volgens eiser dat toen is geconstateerd dat alle paarden over voldoende voer beschikten.

15.2 Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard deze correspondentie voor kennisgeving te hebben aangenomen.

  1. Verder heeft eiser ter zitting onder meer gesteld dat paarden prima in de regen kunnen staan, dat het voldoende is als zij onder bomen kunnen schuilen en dat het juist goed voor paarden is om weinig gras te eten. Hiervoor heeft eiser echter geen onderbouwing geleverd.

  2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op wat eiser naar voren heeft gebracht over de verschillende punten waarover hem een verwijt wordt gemaakt. Zoals hiervoor is gebleken heeft eiser bij meerdere van die punten een verhaal en een andere lezing dan verweerder. Verweerder dient kenbaar aan

te geven in hoeverre de punten van eiser worden meegewogen bij de beslissing om de intrekking van de jachtakte wel of niet in stand te laten. Dat heeft verweerder in het bestreden besluit niet gedaan. Daardoor heeft verweerder in het bestreden besluit onvoldoende onderbouwd en objectief aangetoond dat, vanwege de vermeende overtreding van de Wet dieren, er geringe twijfel is over de vraag of eiser het voorhanden hebben van wapens en munitie nog kan worden toevertrouwd. De rechtbank ziet daarom geen reden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder dient in een nieuw besluit op het administratief beroep inzichtelijk te maken welke punten in het nadeel van eiser spreken en welke punten in zijn voordeel. Vervolgens moet verweerder die punten kenbaar tegen elkaar afwegen en op basis daarvan objectief en toetsbaar onderbouwen waarom eiser het voorhanden hebben van wapens en munitie wel of niet meer kan worden toevertrouwd als gevolg van de (vermeende) verdenking van overtreding van de Wet dieren.

Conclusie en gevolgen

18.1 Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen om een nieuw besluit te nemen op het administratief beroep van eiser, met inachtneming van deze uitspraak.

18.2 Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser het griffierecht terug. Hij krijgt ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De hoogte van die vergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 907,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting door zijn gemachtigde; waarde per punt: € 907,-; wegingsfactor 1). Van andere proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. Uitgesproken in het openbaar op

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet natuurbescherming

artikel 5.4 […]

  1. De jachtakte wordt in elk geval ingetrokken indien:

[…]

c. de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.

Circulaire wapens en munitie 2019

B Bijzonder deel (B)

1. Geen vrees voor misbruik

1.1. Algemeen

Artikel 7, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (WWM), stelt dat de in de WWM genoemde vergunningen (erkenningen, consenten, verloven en ontheffingen), onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan, worden geweigerd indien (onder meer) er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd of er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt.

[…]

‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.

1.2. Invulling van het ‘vrees voor misbruik’ criterium

Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.

Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.

Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering – ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State – voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).

Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.

Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.

Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:

a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;

b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.

[…]

Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten) Algemeen

Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.

In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.

Sepots en processen-verbaal

[…]

De vrees voor misbruik kan eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid […] Een geval waarin een proces-verbaal (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid, doet zich voor wanneer de zaak zo recent is dan van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake is (kan zijn) geweest.

Niet de veroordeling van de aanvrager of de vergunninghouder is immers de reden de vergunning te weigeren of in te trekken, maar de vrees voor misbruik. Die vrees kan er uiteraard ook al zonder veroordeling zijn. Uit het feit dat – in afwachting van een eventuele veroordeling – door de korpschef positief op de aanvraag wordt beslist, zou de betrokkene kunnen (en wellicht ook mogen) afleiden dat de korpschef de zaak niet zo ernstig neemt. Deze omstandigheid zal in bestuursrechtelijk opzicht op een later moment een hindernis kunnen vormen bij een beslissing tot intrekking, namelijk op het moment dat de veroordeling (alsnog) een feit is geworden. De bevoegdheid van de korpschef om vergunningen te weigeren en in te trekken is dan ook een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid, die los staat van het strafrechtelijke traject.

[…].

Relatie met de Wet natuurbescherming

Indien er grond is om aan te nemen dat van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben misbruik zal worden gemaakt dan wel dat de aanvrager hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen, dan dient een gevraagde jachtakte te worden geweigerd (zie artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet natuurbescherming).

[…]

De termen ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ in de WWM en de hierboven weergegeven termen in de Wet natuurbescherming vallen inhoudelijk samen.

Hetgeen hierboven omtrent ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ is aangegeven, geldt derhalve ook bij de toepassing van de Wet natuurbescherming.

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

(de Afdeling) van 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3986, en 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1126.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State(de Afdeling) van 2 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3986, en 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1126.