Terug naar bibliotheek
Rechtbank Overijssel

ECLI:NL:RBOVE:2025:5556 - Rechtbank Overijssel - 12 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBOVE:2025:555612 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK OVERIJSSEL

Civiel recht Kantonrechter

Zittingsplaats Zwolle

Zaaknummer: 11541518 \ CV EXPL 25-475

Vonnis van 12 augustus 2025

in de zaak van

[partij A], wonende te [woonplaats] , eisende partij in conventie in de hoofdzaak en in het (voorwaardelijke incident), verwerende partij in reconventie in de hoofdzaak en in het (voorwaardelijke) incident, hierna te noemen: [partij A] , gemachtigde: mr. G. van Dijk (Leaseproces),

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DEXIA NEDERLAND B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam, gedaagde partij in conventie in de hoofdzaak en verwerende partij in het (voorwaardelijke) incident, eisende partij in reconventie in de hoofdzaak en in het (voorwaardelijke) incident, hierna te noemen: Dexia, gemachtigde: USG Legal Professionals.

1 Kern van de zaak

1.1. [partij A] heeft via De Spaarconsulent vier effectenleaseovereenkomsten gesloten met (de rechtsvoorganger van) Dexia. Op grond van de overeenkomsten, leende [partij A] geld van Dexia en met dat geld kocht Dexia aandelen. [partij A] betaalde met name rente (inleg) per maand. Aan het einde van de overeenkomsten werden de aandelen verkocht en moest [partij A] het geleende bedrag aan Dexia terugbetalen. In dit geval was de waarde van die aandelen bij verkoop zodanig dat [partij A] verlies heeft geleden. In deze zaak gaat het om de vraag of de Dexia de door [partij A] geleden schade helemaal moet vergoeden.

1.2. Er is al veel rechtspraak over overeenkomsten zoals hier aan de orde en de kantonrechter sluit in deze zaak daarbij aan. Dat betekent dat Dexia de door [partij A] geleden schade helemaal moet vergoeden.

2 De procedure

2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

2.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

3 De feiten

3.1. [partij A] heeft de volgende leaseovereenkomsten gesloten waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (Bank Labouchere, de rechtsvoorganger van) Dexia:

3.2. Nadat deze overeenkomst tussentijds zijn beëindigd, heeft Dexia een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:

3.3. Volgens de opgave van Dexia heeft [partij A] op grond van de overeenkomsten in totaal een bedrag van € 9.075,04 aan termijnen aan Dexia voldaan. Volgens dezelfde opgave heeft [partij A] geen dividenden ontvangen en geen fiscaal voordeel genoten. Op 13 december 2024 heeft Dexia een bedrag van € 8.318,00 inclusief rente aan [partij A] uitgekeerd.

3.4. De gemachtigde van [partij A] heeft bij brief van 9 maart 2006 de nietigheid, vernietiging, dan wel ontbinding van de overeenkomst ingeroepen op grond van misbruik van omstandigheden, wanprestatie, onrechtmatige daad, misleidende reclame en dwaling. In de brief wordt ook het recht voorbehouden daartoe nog andere gronden aan te voeren.

4 Het geschil

4.1. [partij A] vordert (samengevat) dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij vooraad:

in het (voorwaardelijke) incident

  • Dexia ex artikel 194 jo. 195 Rv zal veroordelen een afschrift van de ondertekende overeenkomsten aan [partij A] te verstrekken;

in de hoofdzaak

4.2. Dexia voert verweer tegen de vorderingen van [partij A] en concludeert tot afwijzing van de vorderingen. Het verweer mondt uit in een tegenvordering waarbij Dexia (samengevat en na haar eis te hebben gewijzigd) vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

4.3. Op de stellingen van partijen zal, voor zover nodig, hierna worden ingegaan.

5. De beoordeling in conventie en in reconventie in de hoofdzaak en in de (voorwaardelijke) incidenten

Algemeen

5.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. In het kader van de WCAM is door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten een regeling getroffen die bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en hebben tijdig een ‘opt-out’ verklaring ingediend, waaronder [partij A] .

5.2. De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend.[1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking van de jurisprudentie rechtvaardigen.

5.3. Toepassing van de jurisprudentie leidt in dit geval tot de volgende conclusies:

Verjaring

5.4. Voor zover Dexia stelt dat een eventuele vordering van [partij A] inmiddels is verjaard, wordt dit verweer niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring.[2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.

Tussenpersoon

5.5. [partij A] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon De Spaarconsulent. Tussen partijen is niet in geschil dat De Spaarconsulent niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022, heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995).[3] Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven.

5.6. Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021,[4] dat heeft geleid tot de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019, toegelicht dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht.[5] Er is in deze zaak geen reden om anders te oordelen.

5.7. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.

5.8. De stelplicht en bewijslast dat De Spaarconsulent [partij A] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat De Spaarconsulent [partij A] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [partij A] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [partij A] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.

5.9. Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is, weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [partij A] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.

5.10. [partij A] stelt dat hij op advies van mevrouw [adviseur], medewerker van De Spaarconsulent (hierna: ‘[adviseur]’), vier AEX Plus Effect overeenkomsten van Bank Labouchere heeft afgesloten. Over de feitelijke gang van zaken stelt [partij A] dat hij met [adviseur] in contact is gekomen via zijn vader, bij wie hij woonde. De vader van [partij A] werd telefonisch benaderd door [adviseur] met het voorstel om een afspraak te maken voor een huisbezoek om de mogelijkheden van vermogensopbouw te bespreken en de financiële situatie van [partij A] en zijn vader door te nemen. De vader van [partij A] stemde daarmee in. Volgens [partij A] heeft [adviseur] hem tijdens het huisbezoek geadviseerd om de vier AEX Plus overeenkomsten af te sluiten, zijn deel van de erfenis van zijn oma aan te wenden voor de vooruitbetalingen en maandelijks een bedrag in te leggen in een spaarproduct van AEGON met de naam VermogensVliegwiel. [partij A] voert aan dat op deze manier volgens [adviseur] aanzienlijk vermogen opgebouwd zou worden voor wanneer [partij A] het huis uit zou gaan. [partij A] stelt daarbij dat [adviseur] het advies ondersteunde aan de hand van rekenvoorbeelden die alleen positieve rendementen weerspiegelden, maar geen rekening hielden met negatieve koersresultaten. [partij A] heeft toegelicht dat hij de rekenvoorbeelden niet in bezit heeft, waardoor hij deze niet kan overleggen.

Volgens [partij A] heeft [adviseur] hem niet geïnformeerd over de specifieke risico’s. Zo zou zij hem er niet op hebben gewezen dat met geleend geld werd belegd en dat bij tegenvallende koersontwikkelingen, de inleg geheel verloren kon gaan en er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van de overeenkomsten. [partij A] voert aan dat hij, als hij was gewezen op deze risico’s, de overeenkomsten nooit had afgesloten.

[partij A] heeft verder toegelicht dat hij geen ervaringen had met beleggen of kennis van complexe financiële producten. Daarom vertrouwde hij volledig op de deskundigheid van [adviseur] en haar advies en heeft hij het advies ook opgevolgd. Hij heeft in lijn met het advies vier AEX Plus Effect overeenkomsten afgesloten met per overeenkomst een vooruitbetaling van NLG 2.799,68. Ook heeft hij het AEGON VermogensVliegwiel afgesloten (overgelegd als productie B bij dagvaarding).De aanvraag voor de overeenkomsten is door [adviseur] in orde gemaakt en de overeenkomsten zelf zijn op een later moment ondertekend, aldus [partij A] .

[partij A] heeft aangevoerd dat het opvolgen van het advies voor hem desastreus heeft uitgepakt, want in plaats van het vermogen dat zou worden opgebouwd, is [partij A] de betaalde inleg kwijtgeraakt en heeft hij een restschuld overgehouden.

5.11. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [partij A] , voor zover van belang, gewezen op de volgende stukken die hij in het geding heeft gebracht:

Aanhoudingsverzoek

5.12. Dexia heeft grote bezwaren tegen de door haar zo genoemde ‘bewijsconstructie’ omtrent de advisering door tussenpersonen die in de jurisprudentie van de rechtbanken vaak wordt gehanteerd. Voor het geval de kantonrechter bij de beoordeling van deze zaak het voornemen heeft gebruik te maken van diezelfde constructie/redenering, heeft Dexia verzocht om de zaak aan te houden in verband met door haar ingestelde cassatieberoepen tegen drie arresten van de gerechtshoven ’s-Hertogenbosch en Arnhem-Leeuwarden. De bewuste redenering omtrent het bewijs is onderwerp van deze cassatieberoepen.

5.13. Het verzoek van Dexia wordt niet gehonoreerd, omdat de jurisprudentie van de gerechtshoven op dit punt de juistheid van de door de rechtbanken gevolgde redenering vooralsnog bevestigt. Er is bovendien geen concrete indicatie dat de Hoge Raad de betreffende arresten mogelijk gaat vernietigen.

(Nieuwe) argumenten Dexia

5.14. Dexia heeft tegen de bewuste redenering (nieuwe) argumenten aangevoerd. Die komen er, kort gezegd, op neer:

5.15. Deze argumenten gaan niet op. Bij de beoordeling van deze zaak geldt – evenals in vergelijkbare zaken – als uitgangspunt dat, zoals [partij A] onderbouwd heeft gesteld en Dexia onvoldoende heeft weersproken, tussenpersonen een gebruikelijke werkwijze hadden. Daarbij bracht de medewerker van de tussenpersoon steeds de situatie en de wensen van een klant in kaart en stelde in aansluiting daarop een bepaald effectenleaseproduct als geschikt voor. Dexia wist dat.[6] Met de stellingen omtrent de concrete feiten en omstandigheden ten aanzien van de advisering in zijn geval heeft [partij A] , tegen de achtergrond van de beschreven gebruikelijke werkwijze, voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dat betekent dat Dexia, om tot (tegen)bewijs te worden toegelaten, niet kan volstaan met een betwisting in algemene termen van de door [partij A] geschetste gang van zaken. Zij had daarvoor meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds in dit geval geen sprake is geweest van advisering, door uiteen te zetten op welke wijze de overeenkomsten dan wel tot stand waren gekomen. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft zij de stelling van [partij A] dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering onvoldoende gemotiveerd weersproken. Deze stelling moet daarom als vaststaand worden aangenomen en wordt niet aan bewijslevering toegekomen. Dat Leasproces in een andere zaak mogelijk in de processtukken een onjuiste weergave van de geschetste gang van zaken heeft opgenomen, betekent niet zonder meer dat zij in alle zaken een onbetrouwbare weergave van de feiten geeft. Van Dexia mag worden verwacht dat zij toelicht waarom daarvan in dit specifieke geval sprake is. Als de door de afnemer beschreven wijze van advisering niet klopt, kan Dexia dit immers weerspreken door te omschrijven hoe het volgens haar is gegaan. Dat Dexia dat volgens haar stellingen niet kan, omdat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [partij A] en de medewerker van De Spaarconsulent, komt voor haar rekening en risico. Zij heeft er destijds immers van afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten zoals [partij A] en gebruik gemaakt van tussenpersonen voor de afzet van haar producten. Anders dan Dexia meent, betekent het voorgaande niet dat op haar een onderzoeks- of vastleggingsplicht rust, maar slechts dat het mogelijk ontbreken van onderbouwing van haar betwisting voor haar rekening en risico komt.

Wetenschap Dexia

5.16. In dit geval is niet gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van De Spaarconsulent aan [partij A] . Zij had die wetenschap echter wel behoren te hebben. Ten eerste had zij, nu zij gebruik maakte van tussenpersonen, moeten weten wat hun gebruikelijke werkwijze was. Daarnaast lag het op de weg van Dexia om voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst met een klant, actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst zou aangaan op advies van de tussenpersoon. Aan de hand van de in dat verband ontvangen informatie, had Dexia kunnen en moeten beoordelen of zij de overeenkomst kon en mocht sluiten. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht, is gesteld noch gebleken. Dat moet, gelet op het voorgaande, voor haar rekening en risico blijven. De betwisting door Dexia van de stelling dat zij kon weten dat sprake was van vergunningplichtige advisering, is dan ook onvoldoende onderbouwd. Daardoor komt de geobjectiveerde wetenschap ook in dit concrete geval vast te staan. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Voor zover Dexia, zoals zij stelt, destijds niet wist dat de advisering vergunningplichtig was, leidt dat niet tot een andere uitkomst. Zo’n rechtsdwaling blijft in verhouding tot [partij A] voor rekening van Dexia.

Aansprakelijkheid Dexia

5.17. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [partij A] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [partij A] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [partij A] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft.[7] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van [partij A] te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.

Vorderingen van [partij A]

5.18. De door [partij A] gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen, in die zin dat voor recht wordt verklaard dat Dexia onrechtmatig jegens [partij A] heeft gehandeld door hem als cliënt te accepteren terwijl zij behoorde te weten dat De Spaarconsulent [partij A] niet alleen als klant aanbracht maar [partij A] tevens persoonlijk had geadviseerd en De Spaarconsulent geen vergunning daarvoor bezat.

Schade

5.19. De als gevolg hiervan door [partij A] geleden schade is door partijen besproken in de processtukken. [partij A] heeft zijn schade berekend op € 9.075,04, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dexia heeft de schadeberekening van [partij A] betwist en gewezen op het bedrag van € 8.318,00 dat zij op 13 december 2024 aan [partij A] heeft uitbetaald. Volgens Dexia is de restschuld verdisconteerd in het bedrag van € 8.318,00. Omdat [partij A] de restschuld niet heeft betaald, stelt Dexia dat in lijn met het Hofmodel een derde van de restschuld voor rekening van [partij A] dient te blijven. Dexia vordert in dat kader betaling van € 474,44, te vermeerderen met de wettelijke rente.

5.20. Zoals hiervoor is geoordeeld, komt alle schade voor rekening van Dexia. Dat betekent dat [partij A] geen restschuld verschuldigd is, ongeacht de berekening van de hoogte van die restschuld door Dexia.

5.21. Dexia heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de € 8.318,00 voor € 4.973,00 uit rente bestaat zodat € 3.345,00 in mindering strekt op de schade van [partij A] . Volgens Dexia bedraagt daardoor de daadwerkelijke schade van [partij A] € 5.730,04. Muntstege heeft erkend dat hij € 8.318,00 heeft ontvangen, maar betwist dat sprake is van € 4.973,00 aan rente.

5.22. Zoals [partij A] heeft aangevoerd, heeft Dexia de opbouw van de € 8.318,00 niet toegelicht en ook niet onderbouwd. Weliswaar staat in het als productie 18 door Dexia overgelegde financiële overzicht bij het bedrag een sterretje dat verwijst ‘Bedrag incl rente’, maar dat is onvoldoende. In de door [partij A] als productie H overgelegde brief waarin Dexia de betaling van € 8.318,00 aankondigt, staat:

“[…] Belangrijk : deze betaling is onverplicht en wordt gedaan zonder erkenning van schuld. Het betreft een vooruitbetaling op een mogelijke vergoeding die u wellicht in rechte kunt krijgen indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Mocht achteraf in rechte blijken dat de vooruitbetaling te laag is, dan zal Dexia de betaling aanvullen met hetgeen waartoe zij dan door een rechter veroordeeld wordt. Mocht achteraf blijken dat de vooruitbetaling te hoog en ten onrechte is gedaan, dan behoudt Dexia zich het recht voor de betaling geheel of gedeeltelijk van u terug te vorderen. […]”

5.23. Hieruit leidt de kantonrechter af dat het bedrag van € 8.318,00 in het algemeen als een voorschot is betaald. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door [partij A] betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder, indien van toepassing, daadwerkelijk ontvangen dividenduitkeringen en fiscale voordelen. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht, waarvan de juistheid door [partij A] , behoudens het bedrag van de ‘onverplichte uitbetaling’ niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. Mocht al eerder een schadevergoeding door Dexia aan [partij A] zijn betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan wat daarover is overwogen in de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 25 november 2021.[8] De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in Hoge Raad 1 mei 2015 en Hoge Raad 3 februari 2017.[9]Op deze uitkomst strekt vervolgens in mindering het door Dexia betaalde bedrag van € 8.318,00.

5.24. Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019.[10]

5.25. Gelet op het voorgaande behoeven de andere door [partij A] aangevoerde gronden geen nadere bespreking.

(Voorwaardelijke) incidentele vordering van [partij A]

5.26. [partij A] heeft een voorwaardelijke vordering ingesteld tot veroordeling van Dexia ex artikel 194 jo. 195 Rv om een afschrift te verstrekken van de ondertekende overeenkomsten als Dexia deze stukken niet in de procedure brengt. Alhoewel Dexia deze stukken niet heeft overgelegd, zal de vordering van [partij A] worden afgewezen. Uit het voorgaande volgt namelijk dat [partij A] in het gelijk zal worden gesteld. Hij heeft dan ook geen belang meer bij een afschrift van de stukken in deze procedure. De proceskosten in dit incident zullen worden gecompenseerd.

(Voorwaardelijke) incidentele vordering van Dexia

4.20. Dexia vordert veroordeling van [partij A] om ex artikel 195 Rv een afschrift te verstrekken van het intakeformulier althans van andere schriftelijke documenten waaraan de door Leaseproces, namens [partij A] , in deze procedure ingenomen feitelijke stelling zijn ontleend.

5.27. Een zogenoemde ‘exhibitievordering’ komt in beginsel voor toewijzing in aanmerking als is voldaan aan de volgende uit artikel 195 Rv voortvloeiende, cumulatieve voorwaarden:

5.28. Los van de vraag of aan deze vereisten is voldaan, oordeelt de kantonrechter dat op grond van lid 3 en lid 4 van artikel lid 2 van artikel 194 Rv geen inzage van het intakeformulier dan wel van andere schriftelijke documenten verlangd kan worden.

5.29. In lid 2 van artikel 194 Rv is, kortgezegd, bepaald dat beoefenaren van vertrouwensberoepen ter zake van hetgeen hen in hun hoedanigheid is toevertrouwd niet gehouden zijn om aan de exhibitievordering te voldoen. In beginsel betreft dit alle met de beroepsbeoefenaar gewisselde stukken en is het aan de beroepsbeoefenaar om te bepalen of die informatie hem in zijn hoedanigheid zijn toevertrouwd. Er is dus bij hoge uitzondering ruimte om van de beroepsbeoefenaar te verlangen dat hij zich niet op zijn verschoningsrecht beroept. Ervan uitgaande dat [partij A] , althans Leaseproces, in het bezit is van het intakeformulier of een vergelijkbaar document, kan ook van haar als cliënt van de beroepsbeoefenaar geen inzage worden verlangd, omdat gewichtige redenen als bedoeld in lid 2 van artikel 194 Rv, zich daartegen verzetten. Dexia wil kennelijk weten welke gegevens [partij A] destijds aan Leaseproces heeft verstrekt en vervolgens in het dossier van Leaseproces zijn terechtgekomen. Het verstrekken van informatie aan een rechtsbijstandverlener over een geschil door middel van een gesprek-, intake- of vragenformulier dient onbelemmerd te kunnen plaatsvinden. Daarvan is geen sprake meer als een rechtzoekende er rekening mee moet houden dat de aan zijn rechtsbijstandverlener verstrekte gegevens, via een toegewezen exhibitievordering, bij zijn wederpartij terecht kunnen komen. Het is van groot belang dat het vertrouwelijke karakter van de informatie-uitwisseling tussen de rechtzoekende en diens rechtsbijstandverlener blijft bestaan. De kantonrechter oordeelt dan ook dat de incidentele vordering van Dexia moet worden afgewezen.

5.30. De proceskosten van dit incident komen voor rekening van Dexia omdat zij in het ongelijk wordt gesteld. De proceskosten aan de zijde van [partij A] worden tot op heden begroot op € 82,00.

Vorderingen van Dexia

5.31. Gelet op de beoordeling in conventie, zullen de vorderingen van Dexia worden afgewezen.

Proceskosten in conventie en in reconventie

5.32. Omdat [partij A] grotendeels inhoudelijk gelijk zal krijgen, is Dexia aan te merken als de in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten) van [partij A] . Omdat het partijdebat in reconventie is samengevallen met het debat in conventie worden de kosten in reconventie tot op heden begroot op nihil. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:

5.33. De door [partij A] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals in de beslissing vermeld.

6 De beslissing

De kantonrechter

in het (voorwaardelijke) incident van [partij A]

6.1. wijst de vordering af;

6.2. compenseert de proceskosten;

in het (voorwaardelijke) incident van Dexia

6.3. wijst de vordering af;

6.4. veroordeelt Dexia in de proceskosten van Muntstege, tot op heden begroot op € 82,00;

in conventie

6.5. verklaart voor recht dat Dexia onrechtmatig jegens [partij A] heeft gehandeld door [partij A] als cliënt te accepteren, terwijl zij behoorde te weten dat De Spaarconsulent [partij A] niet alleen als klant aanbracht, maar [partij A] ook persoonlijk had geadviseerd en De Spaarconsulent geen vergunning daarvoor bezat;

6.6. verklaart voor recht dat van [partij A] schade heeft geleden als gevolg van onrechtmatig handelen van Dexia en Dexia gehouden is om deze schade te vergoeden;

6.7. veroordeelt Dexia om aan [partij A] de schade te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover zoals weergegeven in rechtsoverweging 5.23.;

6.8. veroordeelt Dexia in de proceskosten van [partij A] van € 1.509,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen;

6.9. veroordeelt Dexia in de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;

6.10. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

6.11. wijst het meer of anders gevorderde af;

in reconventie

6.12. wijst de vorderingen af;

6.13. veroordeelt Dexia in de proceskosten van [partij A] , tot op heden begroot op nihil.

Dit vonnis is gewezen door mr. P.L. Alers en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2025.

In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).

Zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 mei 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23 en de arresten van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2025 waaronder ECLI:NL:HR:2025:684.

Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:2022:862.

ECLI:NL:RBOVE:2021:2548.

ECLI:NL:GHARL:2019:8462.

Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177, gerechtshof Arnhem Leeuwarden 11 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:845 en gerechtshof Amsterdam 11 februari 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:379.

Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.

ECLI:NL:RBAMS:2021:7910.

ECLI:NL: HR:2015:1198 en ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3.

ECLI:NL:HR:2019:590.


Voetnoten

In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).

Zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 mei 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23 en de arresten van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2025 waaronder ECLI:NL:HR:2025:684.

Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:2022:862.

ECLI:NL:RBOVE:2021:2548.

ECLI:NL:GHARL:2019:8462.

Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177, gerechtshof Arnhem Leeuwarden 11 februari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:845 en gerechtshof Amsterdam 11 februari 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:379.

Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.

ECLI:NL:RBAMS:2021:7910.

ECLI:NL: HR:2015:1198 en ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3.

ECLI:NL:HR:2019:590.