Uitspraak inhoud

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle

Bestuursrecht

zaaknummer: ZWO 25/829 V

[eiser], uit [woonplaats], opposant (hierna: [eiser]),

tegen de uitspraak van de rechtbank van 8 mei 2025

en uitspraak in de beroepszaak in het geding tussen

[eiser], eiser (hierna: [eiser]),

en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder (hierna: het COa).

Inleiding

  1. Deze uitspraak op het verzet van [eiser] gaat over de uitspraak van de rechtbank van 8 mei 2025 waarin de rechtbank het beroep van [eiser] niet-ontvankelijk heeft verklaard.

1.1. De uitspraak gaat in dit geval ook over het beroep van [eiser] tegen de brief van het COa van 22 november 2024 (hierna: de koppelingsbrief), waarin [eiser] is meegedeeld dat de gemeente Hattem bereid is gevonden bij voorrang woonruimte voor hem beschikbaar te stellen.

1.2. De rechtbank heeft het verzet op 14 augustus 2025 op zitting behandeld. [eiser] is verschenen. Het COa heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank van het verzet

  1. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak eerst of in de uitspraak van 8 mei 2025 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.

  2. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

  3. [eiser] heeft op 23 februari 2025 beroep ingesteld bij deze rechtbank, waarbij het onduidelijk was waartegen dit beroep was gericht. In het beroepschrift stelt [eiser], samengevat weergegeven, dat het COa zijn taken jegens hem niet heeft vervuld. Het COa stelt dat hij op 20 (de rechtbank leest: 22) november 2024 is gekoppeld aan de gemeente Hattem, maar deze gemeente stelt geen woonruimte voor hem beschikbaar te hebben. [eiser] wil aan een andere gemeente gekoppeld worden, waarbij rekening wordt gehouden met zijn studie petroleumtechniek. Anders wil [eiser] een toeslag van het COa, zodat hij zelf woonruimte kan gaan huren.

  4. Met de brief van 26 februari 2025 heeft de rechtbank [eiser] meegedeeld dat hij heeft verzuimd het door hem bestreden besluit mee te sturen. Ook moet een beroepschrift in de Nederlandse taal worden geschreven. In deze brief is [eiser] verzocht de gevraagde informatie binnen vier weken na dagtekening van deze brief aan de rechtbank toe te sturen. Als hieraan niet wordt voldaan, kan de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

  5. Met de e-mail van 27 februari 2025 heeft [eiser] een Nederlandse vertaling van het beroepschrift van 23 februari 2025 in het geding gebracht. Het bestreden besluit was evenwel niet aangehecht.

  6. [eiser] heeft op 1 maart 2025 wederom een e-mail naar de rechtbank toegezonden. In deze e-mail heeft [eiser] verwezen naar zowel de hiervoor aangehaalde brief van de rechtbank van 26 februari 2025 als een brief van 27 februari 2025 waarin hem is verzocht het verschuldigde griffierecht van € 194,- te betalen. Hierbij heeft [eiser] aangegeven dat hij geen baan en geen inkomen heeft, en heeft hij verzocht om hem vrijstelling te verlenen.

De rechtbank heeft dit aangemerkt als een beroep op betalingsonmacht en met de brief van 6 maart 2025 heeft de rechtbank dit beroep voorlopig toegewezen.

De uitspraak van 8 mei 2025

  1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Dat mag de rechtbank als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft allereerst het beroep van [eiser] op betalingsonmacht definitief toegewezen. De rechtbank heeft vervolgens het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat [eiser] geen kopie van het bestreden besluit bij het beroepschrift heeft gevoegd, de rechtbank hem in de gelegenheid heeft gesteld om dit verzuim binnen vier weken te herstellen, [eiser] dit verzuim niet heeft hersteld en niet is gebleken van een verontschuldiging voor dit verzuim.

  2. Met de e-mail van 10 mei 2025 heeft [eiser] verzet ingesteld. Hij heeft in zijn verzetschrift aangevoerd dat het door hem bestreden besluit van 22 november 2024 aan deze e-mail is gevoegd zodat hij alsnog heeft voldaan aan het verzoek van de rechtbank om dit besluit over te leggen.

  3. Het COa heeft met de e-mail van 2 juni 2025 op het verzetschrift gereageerd. Daarin is aangegeven dat het niet mogelijk is om een verzuim te herstellen nadat het beroep vereenvoudigd is afgedaan.

  4. De rechtbank onderschrijft het standpunt van het COa dat het herstellen van het verzuim waarop de kennelijk (dus zonder zitting) uitspraak van 8 mei 2025 ziet, nadat deze uitspraak is gedaan, niet mogelijk is. Deze verzetsgrond slaagt dan ook niet.

De rechtbank heeft evenwel ambtshalve vastgesteld dat [eiser] dit verzuim wel tijdig heeft hersteld. De koppelingsbrief van 22 november 2024 is gehecht aan de e-mail van [eiser] van 1 maart 2025. Deze e-mail is door de rechtbank enkel aangemerkt als een beroep op betalingsonmacht en als zodanig afgehandeld. De rechtbank heeft daarbij niet onderkend dat met die e-mail tevens het (tweede) geconstateerde verzuim tijdig is hersteld.

Conclusie over het verzet

  1. Uit de ambtshalve beoordeling van het verzet volgt dat de rechtbank in de uitspraak van 8 mei 2025 ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet-ontvankelijk was en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan. Het in die uitspraak tevens opgenomen oordeel over het definitief toewijzen van het beroep op betalingsonmacht is wel juist, en dit oordeel is overigens ook niet bestreden door [eiser].

  2. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 8 mei 2025 - voor zover deze ziet op het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep wegens het niet tijdig herstellen van een verzuim - vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.

Beoordeling door de rechtbank van het beroep

  1. Partijen zijn uitgenodigd voor de zitting over het verzet. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep. Artikel 8:55, tiende lid, van de Awb maakt dat mogelijk.

  2. Het beroep van eiser is gericht tegen de koppelingsbrief van 22 november 2024.

  3. Het COa heeft in zijn reactie van 2 juni 2025 opgemerkt dat de koppelingsbrief slechts een aanzegging bevat, namelijk dat de gemeente Hattem een woonruimte beschikbaar zal stellen, en daarom niet vatbaar is voor bezwaar of beroep. Hierbij is verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 2 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:775. Mocht de rechtbank, anders dan het COa, oordelen dat de koppelingsbrief wel als een besluit of als een met een besluit gelijk te stellen handeling - als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 in samenhang met artikel 5 van de Wet COa - aangemerkt moet worden, dan is het hiertegen gerichte beroep te laat ingesteld. Een verschoonbare reden voor deze termijnoverschrijding is niet aangevoerd.

  4. De rechtbank overweegt hierover het volgende.

17.1. Op grond van artikel 8:1 van de Awb kan enkel tegen een besluit beroep (en eventueel daaraan voorafgaand bezwaar) worden gemaakt. Onder ‘besluit’ wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Dit staat in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

17.2. De rechtbank oordeelt dat de koppelingsbrief geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is. Er is immers geen sprake van een publiekrechtelijke rechtshandeling. De koppelingsbrief behelst enkel de mededeling van het COa dat de gemeente Hattem bereid is gevonden bij voorrang woonruimte voor [eiser] beschikbaar te stellen. Ook kan de koppelingsbrief naar het oordeel van de rechtbank niet worden geduid als een rechtens relevante handeling van het COa in de zin van artikel 5, tweede lid, van de Wet COa. Van een gelijkstelling met een beschikking c.q. een besluit is daarom geen sprake.

Omdat de koppelingsbrief geen besluit is en ook niet met een besluit wordt gelijkgesteld, is de rechtbank niet bevoegd kennis te nemen van het door [eiser] ingestelde beroep van 23 februari 2025.

17.4. Vorenstaande brengt mee dat de rechtbank onbevoegd is om van het beroep kennis te nemen. Dit betekent dat de rechtbank de beroepszaak niet inhoudelijk mag behandelen.

Ter informatie van [eiser] verwijst de rechtbank naar de reactie van het COa die op 13 augustus 2025 naar de rechtbank is gemaild, en op die dag is doorgemaild naar [eiser]. In die reactie (de vierde en vijfde alinea) legt het COa uit aan welke specifieke voorwaarden moet zijn voldaan om voor een wijziging van de koppeling in aanmerking te kunnen komen. [eiser] voldoet niet aan deze voorwaarden, zodat een wijziging van de koppeling aan de gemeente Hattem nu niet aan de orde is, aldus het COa.

Conclusie en gevolgen

  1. De rechtbank is niet bevoegd om kennis te nemen van het beroep. Zij mag de zaak dus niet behandelen.

Uit artikel 2.5, zevende lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken volgt dat, als de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van het beroep kennis te nemen, het door de eisende partij betaalde griffierecht aan hem/haar wordt terugbetaald. In deze zaak heeft [eiser] evenwel geen griffierecht betaald omdat zijn verzoek op betalingsonmacht is toegewezen. Er is dus geen sprake van betaald griffierecht dat moet worden terugbetaald.

Eiser krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het verzet gegrond;

  • verklaart zich onbevoegd.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier. Uitgesproken in het openbaar op

griffier rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of verzet open.

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.