ECLI:NL:RBOVE:2025:5195 - Rechtbank Overijssel - 5 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
locatie Almelo
team familie- en jeugdrecht
zaaknummer: C/08/330086 / FA RK 25-633
beschikking van 5 augustus 2025
inzake
[de man] , verder te noemen: de man, wonende te [woonplaats 1], verzoeker, advocaat: mr. K.A. Schreurs,
en
[de vrouw] , verder te noemen: de vrouw, wonende te [woonplaats 2], belanghebbende, advocaat: mr. A.A.M. de Ruiter-Oude Ophuis.
1 Het procesverloop
1.1. De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
1.2. De mondelinge behandeling heeft op 8 juli 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn de man, bijgestaan door mr. Schreurs, en de vrouw, bijgestaan door mr. De Ruiter-Oude Ophuis. Namens de Raad voor de Kinderbescherming, verder te noemen: de raad, is aanwezig [naam].
2 De feiten
Partijen, verder ook wel ouders te noemen, zijn op 19 januari 2015 te Hof van Twente met elkaar gehuwd geweest. Tijdens dit huwelijk is geboren de minderjarige [het kind], op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats]. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [het kind].
2.1. Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding geregeld en neergelegd in het door beiden op 17 september 2018 ondertekende echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan. In dit convenant en ouderschapsplan zijn partijen, voor zover thans van belang, als volgt overeengekomen:
2.2. Bij beschikking van 25 september 2018 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 17 oktober 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3. Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de inhoud van hiervoor bedoeld echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking.
2.4. Ingevolge de wettelijke indexering beloopt de bijdrage ten behoeve van de vrouw met ingang 1 januari 2025 respectievelijk € 536,- per maand en de bijdrage ten behoeve van [het kind] € 435,- per maand.
3 Het verzoek
3.1. De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
3.2. Aanvullend verzoekt de man te bepalen dat het ouderschapsplan, deel uitmakend van de beschikking van 25°september°2018, wordt gewijzigd en dat als zorg- en contactregeling vanaf nu, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, zal zijn:
dan wel een regeling die de rechtbank juist voorkomt.
4 Het verweer, tevens houdende zelfstandig verzoek en het verweer daartegen
4.1 De vrouw verzoekt de rechtbank de verzoeken van de man af te wijzen. Zij verzoekt de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
4.2. De man voert verweer tegen de verzoeken van de vrouw.
5 De beoordeling
De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] (verder ook: de kinderalimentatie)
De ontvankelijkheid
5.1. De rechtbank kan de alimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd.
De ingangsdatum
5.2. De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen de verzochte ingangsdatum, zodat de rechtbank een eventuele wijziging zal laten ingaan op de dag waarop het verzoek is binnengekomen, namelijk op 11°maart°2025. Daarom hanteert de rechtbank voor de berekeningen de tarieven van 2025.
De behoefte
5.3. Uit het ouderschapsplan blijkt dat ouders de behoefte van [het kind] in 2018 hebben begroot op €°419,- per maand. Geïndexeerd per 1 januari 2025 komt dit neer op afgerond €°538,- per maand. De rechtbank zal daarvan uitgaan.
De draagkracht van beide ouders
5.4. Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen: de ‘draagkracht’ van de ouders.
De draagkracht van de man
5.5. De man stelt dat zijn inkomen is gewijzigd en in 2025 lager zal zijn dan in 2024. De vrouw betwist dat. Volgens haar is het inkomen, gelet op alle CAO verhogingen en het structurele overwerk van de man, hoger dan hij stelt.
De rechtbank neemt de door de man overgelegde salarisspecificaties als uitgangspunt bij de berekening van zijn draagkracht. Daaruit blijkt dat het basissalaris van de man per 1°maart°2025 €°3.126,- bruto per maand bedraagt. De rechtbank neemt aan dat de reeds toepasselijke CAO verhogingen hierin zijn verwerkt.
De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat van structurele inkomsten uit overwerk niet langer sprake is. Uit de verklaring van zijn werkgever blijkt dat meer personeel is aangenomen om de algehele werkdruk te verlagen. De rechtbank acht het daarom redelijk om - slechts - rekening houden met het gemiddelde (variabele) inkomen uit overwerk tot en met mei°2025: €°1.039,- bruto per maand. De aangekondigde loonsverhoging van 3% per oktober°2025 laat de rechtbank buiten beschouwing, nu daarvan op dit moment nog geen sprake is en de wettelijke indexering van artikel 1:402a BW bedoeld is om de vastgestelde bijdrage in de pas te laten lopen met in verband met geldontwaarding stijgende lonen
5.6. Om te berekenen welk deel van het NBI beschikbaar is om bij te dragen in de kosten van [het kind] gebruikt de rechtbank de ‘draagkrachtformule’ die de Expertgroep Alimentatie jaarlijks vaststelt. De aldus berekende draagkracht van de man is € 701,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.7. De vrouw heeft een inkomen van €°609,- bruto per maand op basis van een 10-urige werkweek. Inclusief vakantiegeld komt dit neer op €°7.893,- per jaar. Met ingang van 23 juni°2025 gaat zij aanvullend drie uur per week (à €°14,58 bruto per uur) aan de slag bij CSU. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw in staat is om te werken en een hogere verdiencapaciteit heeft. De man acht het reëel om, gezien de opleiding van de vrouw, uit te gaan van een wat hoger (fictief) inkomen dan het wettelijk minimum en een dienstverband van 36 uur: €°2.500,- bruto per maand inclusief vakantiegeld en toeslagen. Volgens de vrouw is het niet realistisch om van haar te verwachten dat zij fulltime gaat werken, zolang zij de volledige zorg over [het kind] draagt. Bovendien heeft de man haar niet eerder gewezen op haar inspanningsverplichting. Daarbij is zij van plan om haar werkzaamheden met ingang van het nieuwe schooljaar (september 2025) verder uit te breiden. Tot slot stelt zij dat haar draagkracht nog steeds €°25,- per maand zou zijn als van het door de man voorgestelde hogere inkomen zou worden uitgegaan.
5.8. De rechtbank overweegt als volgt. Bij het vaststellen van kinderalimentatie gaat het om de draagkracht van de onderhoudsplichtige ouder(s). De verzorgende ouder (hier: de vrouw) is gedurende de minderjarigheid van het kind de rechthebbende op de kinderalimentatie maar het kind is de onderhoudsgerechtigde. De vrouw is derhalve in twee hoedanigheden in deze procedure betrokken, namelijk als onderhoudsplichtige ouder én als rechthebbende op de kinderalimentatie. De onderhoudsplicht van elke ouder afzonderlijk houdt – mede – in dat die ouder de eigen draagkracht op peil moet houden en – zeker als sprake is van een tekort – moet proberen te vergroten. Dat is een verplichting van iedere ouder afzonderlijk tegenover het kind en niet een verplichting tegenover de andere ouder. Voor zover de man bedoelt te betogen dat de vrouw tegenover hem gehouden is haar draagkracht voor kinderalimentatie te vergroten zodat hij minder hoeft bij te dragen, miskent hij dat uitgangspunt. Zeker nu de ouders voldoende draagkracht hebben – zoals hierna blijkt – om in de behoefte van [het kind] te voorzien, past bij het aannemen van en rekenen met een hogere verdiencapaciteit bij de vrouw (de verzorgende ouder) terughoudendheid. Als de vrouw niet (onmiddellijk) in staat is om de haar toegerekende verdiencapaciteit te benutten, komen de gevolgen daarvan voor rekening van [het kind], want dan wordt niet volledig in haar behoefte voorzien, terwijl het wettelijke uitgangspunt nu juist is dat kinderen behoeftig zijn en er bij de man en de vrouw samen - zoals gezegd - voldoende draagkracht is. Dit alles laat onverlet dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij haar draagkracht om kinderalimentatie te betalen ten minste in stand houdt en in redelijkheid ook probeert te vergroten, maar wat redelijk is moet dus worden bezien in het licht van haar eigen onderhoudsverplichting jegens [het kind].
5.9. De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw vanaf 11°maart°2025 uit van afgerond €°7.893,- bruto per jaar inclusief vakantiegeld en vanaf 23 juni 2025, als de vrouw aanvullend drie uur per week (à €°14,58 bruto per uur) werkt, van afgerond €°10.355,- bruto per jaar inclusief vakantiegeld. Het NBI van de vrouw bedraagt vanaf maart°2025 €°1.149,- per maand en vanaf 23 juni°2025 €°1.355,- per maand, inclusief het voor haar toepasselijke kindgebonden budget. Haar draagkracht is – in beide perioden - € 25,- per maand.
De verdeling van de kosten
5.10. De draagkracht van de ouders samen is € 726,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [het kind] te betalen, die namelijk € 538,- per maand zijn. De rechtbank maakt daarom een draagkrachtvergelijking:
Voor rekening van de man komt € 519,- per maand
De zorgkorting
5.11. Op dit moment heeft de man geen contact met [het kind], zodat hij geen kosten maakt die tegelijkertijd voor de vrouw een besparing opleveren. De rechtbank houdt dan ook geen rekening met zorgkosten. Dit wordt anders zodra de man (structurele) omgang heeft en uitgaven die hij in dat kader doet een-op-een tot een besparing van zorgkosten bij de vrouw leiden. Partijen kunnen, afhankelijk van de feitelijke omgang, de berekening zo nodig aanpassen met de toepasselijke zorgkorting.
De bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (verder ook: partneralimentatie)
5.12. Omdat nu duidelijk hoeveel de man voor [het kind] moet betalen, kan de rechtbank berekenen of hij nog draagkracht over heeft om partneralimentatie te betalen.
De behoefte, verdiencapaciteit en de behoeftigheid van de vrouw
5.13. De netto behoefte van de vrouw is in 2018 vastgesteld op €°1.439,- per maand. Als gevolg van de wettelijke indexering bedraagt haar netto behoefte €°1.847,- per maand of wel €°2.742,- bruto per maand. De rechtbank zal hiervan uitgaan. Vervolgens is aan de orde de vraag in hoeverre de vrouw hier zelf redelijkerwijs in kan voorzien, met andere woorden wat haar verdiencapaciteit is, en of zij vervolgens nog een aanvullende behoefte heeft, dus of zij behoeftig is.
5.14. De man stelt zich op het standpunt dat op de vrouw een (wettelijke) inspanningsverplichting rust om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Sinds de echtscheiding zijn er al zeven jaar verstreken en is zij in staat om zelf in haar eigen levensonderhoud te voorzien, gezien haar leeftijd, haar Mbo-opleiding, de veranderde arbeidsmarkt en de afgenomen zorg voor [het kind], die inmiddels al jaren naar de basisschool gaat, aldus de man. Volgens hem is er sprake van een volledige verdiencapaciteit en is zij in ieder geval in staat is om €°2.500,- bruto per maand, althans het wettelijke minimum van €°2.193,36 per maand ex vakantietoeslag en toeslagen, te verdienen.
5.15. De vrouw stelt dat zij, uitgaande van haar (geïndexeerde) behoefte, bij het door de man gestelde inkomen op basis van een fulltime dienstverband, nog steeds een aanvullende behoefte heeft. Zij meent dat het onrealistisch is om van haar te verwachten fulltime te gaan werken, zolang zij de volledige zorg voor [het kind] draagt en zij nog naar de basisschool gaat. De vrouw werkt sinds 2017 tien uur per week tegen het minimum loon en heeft haar handen vol aan de zorg voor [het kind] en haar huidige werkzaamheden. Wel is zij gaan denken over de toekomst en haar mogelijkheden. Zij werkt inmiddels dertien uur per week en wil zich ervoor inzetten om, met ingang van het nieuwe schooljaar en gedurende de tijd dat [het kind] op de basisschool zit, haar uren uit te breiden naar 24 tot 28 uur. Omdat zij tijd nodig heeft om haar inkomsten de komende jaren uit te breiden, meent zij dat een geleidelijke afbouw van de partneralimentatie redelijk zou zijn.
5.16. De vrouw heeft een aanspraak op partneralimentatie als zij behoeftig is. Dat is het geval als de vrouw niet over voldoende middelen beschikt om in haar eigen behoefte te voorzien en die ook in redelijkheid niet kan verwerven.
5.17. Gebleken is dat de vrouw sinds de echtscheiding zeven jaar geleden tien uur per week heeft gewerkt en dat zij sinds 23 juni 2025 haar werkzaamheden met drie uur per week heeft uitgebreid. [het kind] gaat in ieder geval al vijf jaar naar de basisschool. Naar het oordeel van de rechtbank mag thans, na zeven jaar, in alle redelijkheid van de vrouw worden verwacht dat zij haar werkzaamheden verder uitbreidt. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het feit dat de vrouw haar werkzaamheden niet onmiddellijk kan uitbreiden, mag van haar worden verwacht dat zij met ingang van 1 januari°2026 in ieder geval 28 uur per week werkzaam te zijn. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [het kind] naar de basisschool gaat en de vrouw op dit moment nog geheel en na vaststelling van een zorgregeling in elk geval grotendeels de zorg voor haar heeft. Gebleken is voorts dat de vrouw al lange tijd werkzaam is tegen het minimum loon. De rechtbank gaat er daarom van uit dat haar verdiencapaciteit vanwege haar opleidingsniveau en door het tijdsverloop beperkt is. Het is daarom niet te verwachten dat zij meer dan het minimum loon van €°14,06 per uur zal kunnen verdienen. Dat betekent dat de rechtbank vanaf 11 maart°2025 rekening houdt met een inkomen aan de zijde van de vrouw van €°609,- bruto per maand, vanaf 23 juni°2025 van €°799,- bruto per maand en per 1°januari°2026 van €°1.706,- bruto per maand (28 uur per week tegen het minimumloon), telkens exclusief vakantiegeld.
5.18. Vanaf 11 maart°2025 berekent de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw na aftrek van haar NBI op €°1.189,- of wel €°1.887,- bruto per maand en per 23°juni°2025 op €°984,- netto per maand of wel €°1.584,- bruto per maand. Met ingang van 1°januari°2026 berekent de rechtbank, uitgaande van een dienstverband van 28 uur per week, het NBI van de vrouw op €°1.842,- per maand. Haar netto aanvullende behoefte bedraagt, evenals haar bruto aanvullende behoefte, €°5,- per maand.
De draagkracht van de man
5.19. Vanaf 11°maart°2025 heeft de man een NBI van €°3.301,- per maand (zie hiervoor onder 5.5.). Na aftrek van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] van €°519,- per maand, resteert een draagkracht van €°131,- bruto per maand.
5.20. Gelet op de geringe behoefte van de vrouw vanaf 1°januari°2026, rekening houdend met een dienstverband van 28 uur, ziet de rechtbank aanleiding om de door de man aan haar te betalen alimentatie per 1 januari°2026 op nihil te stellen. De rechtbank zal het verzoek van de man op dat punt toewijzen en het verzoek van de vrouw afwijzen.
De terugbetalingsverplichting
5.21. De rechtbank komt nu op een lager bedrag aan partneralimentatie uit dan eerder is overeengekomen. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat hij sinds april°2025 geen bijdrage heeft voldaan in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, zodat van te veel ontvangen alimentatie geen sprake is. Het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling subsidiair verrekening zal de rechtbank dan ook afwijzen.
De draagkrachtberekeningen
5.22. De berekeningen zijn als bijlage aan deze beschikking gehecht en maken hiervan deel uit.
De verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
5.23. Tussen partijen is in geschil de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor [het kind].
Het wettelijk criterium
5.24. Ingevolge artikel 1:253a leden 1 en 2 BW in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond van nadien gewijzigde omstandigheden of vanwege het feit dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem/haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij de beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen.
De wijziging van omstandigheden
5.25. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Gebleken is dat momenteel geen uitvoering wordt gegeven aan de overeengekomen zorgregeling. De man kan om die reden worden ontvangen in zijn verzoek.
De zorgregeling
5.26. Naar aanleiding van het advies van de raad hebben ouders zich tijdens de mondelinge behandeling bereid verklaard om zich aan te melden bij het wijkteam van de gemeente Rijssen-Holten, aangezien zij graag willen deelnemen aan een hulpverleningstraject. Het beoogde resultaat van het hulpverleningstraject is dat er een goed lopende zorgregeling tot stand komt en dat het contact van [het kind] met beide ouders is gewaarborgd. De rechtbank zal de ouders daarom in de gelegenheid stellen deel te nemen aan een hulpverleningstraject bij een door het wijkteam te bepalen instantie. Van beide ouders mag worden verlangd dat zij zich maximaal inspannen om in het belang van [het kind] tot goede afspraken te komen over de zorg- en contactregeling. De advocaten van partijen wordt verzocht zich voor na te melden datum uit te laten over het verdere verloop van de procedure.
5.27. Indien het hulpverleningstraject niet mocht slagen, zal de rechtbank een beslissing moeten geven maar daarvoor is zij op dit moment nog onvoldoende geïnformeerd. Daarom verzoekt zij de raad reeds nu om een onderzoek in te stellen, te rapporteren en een advies uit te brengen over de eventueel vast te stellen zorg- en contactregeling tussen de vader en [het kind], indien en zodra aan de raad uit mededeling van de hulpverlening of (een van) de advocaten blijkt dat ondanks de aangeboden hulp en begeleiding het afspreken van een zorgregeling in onderling overleg niet tot de mogelijkheden behoort.
5.28. De rechtbank verzoekt de raad de zaak op voorhand op de wachtlijst te plaatsen, zodat, indien nodig, zo spoedig mogelijk met het onderzoek kan worden gestart.
5.29. In afwachting van inlichtingen van de ouders over het verloop en de resultaten van het hulpverleningstraject met betrekking tot de zorg- en contactregeling dan wel in afwachting van het rapport en advies van de raad, indien het hulpverleningstraject niet mocht slagen, zal de rechtbank iedere verdere behandeling aanhouden voor een periode van zes maanden.
6 De beslissing
De rechtbank:
6.1. wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, zoals vastgelegd in het ouderschapsplan van 17°september°2018, welk ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking van de rechtbank Overijssel van 25°september°2018, en bepaalt dat de kinderalimentatie ten behoeve van [het kind], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2015, vanaf 11 maart 2025 €°519,- (vijfhonderd negentien EURO) per maand bedraagt;
6.2. wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, zoals die was vastgelegd in het echtscheidingsconvenant van 17°september°2018, welk convenant deel uitmaakt van de beschikking van de rechtbank Overijssel van 25°september°2018, en bepaalt dat deze partneralimentatie vanaf 11°maart°2025 €°131,- (honderd eenendertig EURO) bruto per maand en vanaf 1 januari°2026 nihil bedraagt;
6.3. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4. stelt de ouders in de gelegenheid deel te nemen aan een hulpverleningstraject bij een door het wijkteam te bepalen instantie;
6.5. verzoekt nu reeds de raad onderzoek te doen naar de zorg- en contactregeling met de niet dagelijks verzorgende ouder en omtrent dat onderzoek rapport uit te brengen en de rechter te adviseren, indien en zodra aan de raad uit mededeling van de hulpverleningsinstantie of (een van) de advocaten blijkt, dat ondanks de aangeboden hulp en begeleiding partijen niet tot onderlinge afspraken kunnen komen over de zorg- en contactregeling;
6.6. verzoekt de advocaten van partijen zich uiterlijk op 8 januari°2026 schriftelijk uit te laten over het verdere verloop van de procedure;
6.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek
Parket bij de Hoge Raad 25 april 2025, ECLI:NL:PHR:2025:499 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2025:499)
(701 ÷726) x 538
(25 ÷726) x 538
Artikel 1:156 Burgerlijk Wetboek