ECLI:NL:RBOVE:2023:5238 - Rechtbank Overijssel - 19 december 2023
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/2192
Taxi- en Vervoerscentrale Oost Almelo B.V., eiseres
(gemachtigde: F.R. Eggink),
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder
(gemachtigde: mr. J.I.J. Langenberg).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de door verweerder op 9 augustus 2022 opgelegde bestuurlijke boete van € 2.450,-.
1.1. Met het bestreden besluit van 23 november 2022 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de eerder opgelegde bestuurlijke boete gebleven.
1.2. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep bij de rechtbank ingesteld. Daarna heeft verweerder op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 20 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van eiseres fysiek deelgenomen. De gemachtigde van verweerder heeft via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen.
Totstandkoming van het bestreden besluit
2. Op zondag 5 juni 2022 heeft een verbalisant van de politie-eenheid Oost-Nederland omstreeks 14:10 uur een motorrijtuig tot stilstand gebracht en gecontroleerd. Het kenteken van het voertuig stond geregistreerd op de naam van eiseres. De bestuurder verklaarde eigenaar van eiseres te zijn. De bevindingen van de verbalisant zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt “Rapport verhoor” van 16 juni 2022, aangevuld op 10 november 2022, en een op ambtseed opgemaakt “Boeterapport Wegverkeer” van 16 juni 2022. De verbalisant heeft vastgesteld dat het bepaalde in artikel 2:3:1 Arbeidstijdenbesluit vervoer (Atbv) en de Verordeningen 561/2006 en 165/2014 van toepassing is, omdat het voertuig was ingericht voor het vervoeren van in ieder geval negentien personen buiten de bestuurder om. Ook was het voertuig uitgerust met een digitaal controleapparaat als bedoeld in de Verordening 165/2014.
3. Door de verbalisant is in het “Boeterapport Wegverkeer” geconstateerd dat de tachograaf niet werkte, er geen installatieplaatje van de tachograaf was aangebracht en er niet was voldaan aan de eis om binnen twee jaren de tachograaf te laten onderzoeken door een erkende werkplaats. Dit levert volgens verweerder strijd op met artikel 2:4:13, tweede lid, van het Atbv en met hetgeen is bepaald in de Verordening 165/2014. Verweerder heeft eiseres daarom een bestuurlijke boete van € 2.450,- opgelegd.
4. Het hiertegen ingestelde bezwaar heeft verweerder bij besluit van 23 november 2022 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht de bestuurlijke boete van € 2.450,- heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
6. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is*.* Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7. Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
De overtreding
8. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de controleur bij de controle de cautie niet heeft verleend. De verklaring in het “Rapport verhoor” mag daarom niet gebruikt worden als basis voor de boeteoplegging. De verklaring die in voornoemd rapport is opgenomen, is bovendien door de controleur bij de bestuurder van het voertuig in de mond gelegd.
8.1. De rechtbank oordeelt dat verweerder er terecht van is uitgegaan dat de cautie door de controleur is verleend. Daarbij overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid voor het bewijs, in beginsel uit mag gaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt rapport, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het rapport weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
8.2. Voor wat betreft de stelling van eiseres dat de controleur bij de bestuurder van het voertuig woorden in de mond heeft gelegd, overweegt de rechtbank dat hiervoor geen aanwijzingen zijn. Zowel het eerste als het tweede “Rapport verhoor” is op ambtseed opgesteld, waardoor in beginsel uit mag worden gegaan van de juistheid van de inhoud van deze rapporten. Ook deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
9. Eiseres heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de controleur niet heeft gezien dat er mensen aan boord werden vervoerd. Er is volgens haar dan ook geen overtreding begaan.
9.1. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat van de verklaring van de chauffeur van het voertuig mag worden uitgegaan die in het eerste en tweede “Rapport verhoor” is opgenomen. Gelet op het hiervoor in rechtsoverweging 8.2 overwogene, is er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van deze rapporten. Daarin is als verklaring van de chauffeur opgenomen dat deze zojuist negentien personen met het voertuig had vervoerd naar het evenement Freshtival.
9.2. Verder overweegt de rechtbank in dit verband dat verweerder ter zitting terecht heeft gewezen op hetgeen is bepaald in artikel 4, onder a van de Verordening 561/2006, namelijk dat het voor de toepassing van deze Verordening niet uitmaakt of de verplaatsing met het voertuig ‘in lege of beladen toestand’ plaatsvindt. De onderhavige beroepsgrond slaagt dan ook niet.
De hoogte van de boete
10. Eiseres heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de boete moet worden vernietigd, dan wel worden gematigd omdat deze onredelijk hoog is.
10.1. Gelet op het bovenstaande, ziet de rechtbank geen reden om de boete te vernietigen, nu deze op juiste gronden is opgelegd. Volgens vaste jurisprudentie gaat het bij het opleggen van een bestuurlijke boete wegens overtreding van artikel 2:4:13, tweede lid van het Atbv om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Verweerder dient, volgens artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de aanwending van deze bevoegdheid de hoogte van de bestuurlijke boete af te stemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Verweerder kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen omtrent het al dan niet opleggen van een bestuurlijke boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient verweerder bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de bestuurlijke boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat deze evenredig is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de bestuurlijke boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
10.2. De rechtbank overweegt dat uit de hierboven aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de beleidsregels van verweerder inzake de berekening van de boete wegens overtreding van artikel 2.4:13, tweede lid, van het Atbv niet onredelijk zijn.
10.3. De rechtbank overweegt voorts dat de boete die aan eiseres is opgelegd, in overeenstemming is met het gevoerde beleid. Eiseres heeft bovendien geen financiële gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij onevenredig hard wordt getroffen door de opgelegde boete. In hetgeen eiseres aanvoert, ziet de rechtbank derhalve geen grond voor matiging van de boete.
Het motiveringsbeginsel
11. Verder heeft eiseres aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven omdat in de uitspraak op bezwaar de motivering is aangevuld, waardoor het primaire besluit in strijd is genomen met het motiveringsbeginsel.
11.1. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat in de bezwaarfase ingevolge artikel 7:11 van de Awb een volledige heroverweging dient plaats te vinden, en de motivering van het primaire besluit om deze reden kan worden aangevuld. Dat dit in het onderhavige geval is gebeurd, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich mee dat het primaire besluit is genomen in strijd met het motiveringsbeginsel. Ook deze beroepsgrond leidt niet tot een gegrond beroep.
De hoorplicht
12. Tot slot heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat verweerder in de bezwaarfase de hoorplicht uit artikel 7:2 van de Awb heeft geschonden. Er heeft namelijk geen hoorzitting plaatsgevonden terwijl eiseres in haar bezwaarschrift heeft verzocht om te worden gehoord.
12.1. Verweerder heeft in zijn verweerschrift erkend dat eiseres in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, terwijl zij daar wel om had verzocht.
12.2. Nu er geen geschil tussen partijen bestaat over dit punt, oordeelt de rechtbank in overeenstemming met het standpunt van partijen en concludeert dat verweerder de hoorplicht in de bezwaarfase heeft geschonden.
12.3. De rechtbank kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan dit vormverzuim voorbijgaan, mits eiseres daardoor niet wordt benadeeld. In dit kader stelt de rechtbank vast dat eiseres haar bezwaren in beroep alsnog schriftelijk en ter zitting naar voren heeft kunnen brengen. De rechtbank gaat daarom aan de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak terug te verwijzen naar verweerder. Wel ziet ze aanleiding te bepalen dat verweerder het griffierecht en de in beroep gemaakte proceskosten vergoedt aan eiseres.
Conclusie en gevolgen
13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de door verweerder opgelegde bestuurlijke boete in stand blijft. Verweerder moet wel het griffierecht aan eiseres vergoeden. Dit omdat hij de hoorplicht uit artikel 7:2 van de Awb in de bezwaarfase heeft geschonden. Eiseres krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed moeten worden.
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart het beroep ongegrond;
-
bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden;
-
veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.G.M. van Montfort, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Fortuin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: wet- en regelgeving
De Verordening (EG) nr. 561/2006 luidt – voor zover van belang – als volgt:
Artikel 2
1. Deze verordening is van toepassing op wegvervoer:
(…)
b) van personen door voertuigen die zijn gebouwd of permanent zijn toegerust om meer dan negen personen, de bestuurder daaronder begrepen, te kunnen vervoeren en die daartoe zijn bestemd.
(…)
Artikel 4 Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
a. a) „wegvervoer”: iedere verplaatsing die geheel of gedeeltelijk over voor openbaar gebruik toegankelijke wegen plaatsvindt, in lege of beladen toestand, door een voertuig, bestemd voor het vervoer van personen of goederen;
(…)
De Verordening (EU) Nr. 165/2014 luidt – voor zover van belang – als volgt:
Artikel 1 Onderwerp en beginselen
1. (…)
De constructie, de installatie, het gebruik en het testen van tachografen moeten aan de voorschriften van deze verordening voldoen (…)
Artikel 2 Definities
1. In deze verordening gelden de definities van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 561/2006.
2. Naast de in lid 1 bedoelde definities wordt, voor de toepassing van deze verordening verstaan onder:
a. a) „tachograaf of controleapparaat”: het in wegvoertuigen in te bouwen apparaat om gegevens betreffende het rijden en de snelheid van deze voertuigen automatisch of semiautomatisch weer te geven, te registreren, af te drukken, op te slaan of door te geven overeenkomstig artikel 4, lid 3, evenals details over bepaalde werktijden van de bestuurder;
(…)
Artikel 22 Installatie en herstelling (…)
4. Het bewijs dat de tachograaf in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening is geïnstalleerd, wordt geleverd door een installatieplaatje op een zichtbare en gemakkelijk toegankelijke wijze aan te brengen.
(…)
Artikel 23 Inspectie van tachografen
1. Tachografen worden regelmatig door een erkende werkplaats geïnspecteerd. Ten minste om de twee jaar wordt een routine-inspectie uitgevoerd.
(…)
Artikel 32 Correct gebruik van de tachograaf
1. Vervoersondernemingen en bestuurders zorgen ervoor dat digitale tachografen en bestuurderskaarten correct werken en correct worden gebruikt. Vervoersondernemingen en bestuurders die gebruikmaken van analoge tachografen, zorgen ervoor dat deze correct werken en dat de registratiebladen correct wordt gebruikt.
(…)
Het Arbeidstijdenbesluit vervoer luidt – voor zover van belang – als volgt:
Artikel 2.3:1
1. Met uitsluiting van het Arbeidstijdenbesluit zijn dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen van toepassing op iedere verplaatsing, die geheel of gedeeltelijk over voor openbaar gebruik toegankelijke wegen plaats vindt in lege of beladen toestand, alsmede de direct daarmee samenhangende werkzaamheden, van:
(…)
b. een bus;
(…)
Artikel 2.4:13 (…)
2. Voor zover verordening (EG) nr. 561/2006 van toepassing is, is het verboden te handelen in strijd met de artikelen 1, eerste lid, tweede alinea, 3, eerste lid, 27, 29, tweede lid, 32, eerste tot en met vierde lid, 33, eerste en tweede lid, 34, behoudens het derde lid, onder b, tweede alinea, 35, 36, eerste en tweede lid, 37, eerste lid, eerste volzin en tweede lid van verordening (EU) nr. 165/2014.
(…)
Artikel 8:1
1. Het niet naleven van de artikelen 2.4:1, eerste tot en met vijfde lid, 2.4:2, eerste lid, 2.4:3, eerste lid, 2.4:4, 2.4:8 tot en met 2.4:10, 2.4:11, derde lid, 2.4:13, tweede tot en met zesde lid, 2.5:1, tweede en vijfde lid, 2.5:3, 2.5:4, tweede lid, 2.5:4a, vijfde en zesde lid, 2.5:5, derde lid, 2.5:6, eerste tot en met vierde lid, 2.5:7, zesde lid, 2.5:8, vijfde en zesde lid, 2.6:1, derde lid, 2.7:1 en 2.7:4, eerste en derde lid, alsmede het bepaalde krachtens de artikelen 2.4:1, zesde lid, 2.4:2, tweede lid, 2.4:3, derde lid, 2.4:12, onderdelen e, f en g, of 2.4:13, eerste lid, levert een overtreding op.
(…)
De Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) 2019 luidt – voor zover van belang – als volgt:
Bijlage 1. Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete wegvervoer (boetecatalogus) als bedoeld in artikel 1, tweede lid van de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (wegvervoer) 2016
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4261.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1391.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1391.