ECLI:NL:RBOBR:2025:5913 - Rechtbank Oost-Brabant - 24 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/406959 / HA ZA 24-476
Vonnis van 24 september 2025
in de zaak van
[eiser], te [woonplaats] , eisende partij, hierna te noemen: [eiser] , advocaat: mr. M.C.E. Wirken,
tegen
TAF B.V., te Eindhoven, gedaagde partij, hierna te noemen: TAF, advocaat: mr. S.B. Weyn.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding
-
het herstelexploot van 18 juli 2024- de conclusie van antwoord- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald
-
de akte overlegging productie 9 aan de zijde van [eiser]
-
de akte overlegging productie 2 aan de zijde van TAF
-
de mondelinge behandeling van 13 augustus 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en bij welke gelegenheid spreekaantekeningen zijn overgelegd door mr. Van den Dongen namens [eiser] en door mr. Weyn namens TAF.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De feiten
2.1. [eiser] drijft een onderneming in de sekswerkbranche. Op 1 november 2008 heeft hij een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten bij TAF met een looptijd van 199 maanden. De door [eiser] te betalen premie bedroeg laatstelijk € 293,44.
2.2. Op de verzekering zijn de polisvoorwaarden van toepassing. Artikel 10.2 van de polisvoorwaarden bepaalt:
‘Het verzekerde maandbedrag mag bij het aangaan van de verzekering in geen geval hoger zijn dan 85% van het gemiddelde inkomen van de verzekerde van de laatste 3 kalenderjaren. Ook mag het verzekerde maandbedrag bij het aangaan van de verzekering in geen geval hoger zijn dan 100% van de aantoonbare, vaste maandelijkse lasten van verzekerde.’
2.3. Het begrip ‘inkomen’ is in de polisvoorwaarden als volgt gedefinieerd:
‘Inkomen: Voor de ondernemer en de beoefenaar van een zelfstandig beroep: De belastbare winst uit onderneming en het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden, zoals bedoeld in de Wet Inkomstenbelasting 2001 Het gaat om de winst voor ondernemersaftrek en MKB vrijstelling en vermeerderd met fiscale toegestane afschrijvingen op bedrijfsmiddelen.’
2.4. Vanwege het uitbreken van de coronapandemie en de van overheidswege afgekondigde maatregelen heeft [eiser] zijn onderneming tijdelijk moeten sluiten. Volgens [eiser] betreft het de volgende perioden:
2.5. Over de sluitingsperioden heeft TAF aangevoerd dat sekswerkers hun werk van 15 maart 2020 tot 1 juli 2020 moesten neerleggen, dat de tweede golf startte in oktober en dat toen een gedeeltelijke lockdown in het leven werd geroepen en dat sekswerkers hun werk daarna weer moesten staken vanaf 15 december 2020.
2.6. Op 1 juli 2021 is [eiser] arbeidsongeschikt geraakt. De hoogte van de maandelijkse uitkering is door TAF vastgesteld op € 2.762,-. Bij de berekening van de hoogte van de uitkering is TAF uitgegaan van de jaarlijkse winst voor belastingaangifte over de jaren 2018, 2019 en 2020. Het inkomen van de onderneming van [eiser] bedroeg in deze jaren:
2018: € 54.881,- 2019: € 56.450,- 2020: € 5.647,-
2.7. Op 31 mei 2025 is de arbeidsongeschiktheidsverzekering geëindigd als gevolg van het verstrijken van de looptijd.
3 Het geschil
3.1. [eiser] vordert samengevat, na intrekking van een deel van de vordering bij gelegenheid van de mondelinge behandeling: I. Te bepalen dat de uitkering waarop [eiser] recht heeft, te rekenen vanaf de dag dat aanspraak op uitkering bestaat, nader zal worden vastgesteld op een bedrag ad € 3.639,00 per maand; II. TAF te veroordelen om in geval van toewijzing van het onder I gevorderde, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen de uitkering ter hoogte van het vastgestelde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van het verzuim tot aan de dag der algehele voldoening; III. TAF te veroordelen om, in geval van toewijzing van het onder I gevorderde, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen de achterstallige betalingen die voorlopig zijn begroot op een bedrag ad € 31.572,00 (berekend tot en met juni 2024), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van het verzuim tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2. Daarnaast vordert [eiser] dat TAF zal worden veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, alsmede dat TAF zal worden veroordeeld in de proceskosten en nakosten.
3.3. [eiser] legt aan zijn vordering – samengevat – het volgende ten grondslag. Bij de berekening van de maandelijkse premie is TAF – conform de polisvoorwaarden - uitgegaan van het inkomen van de onderneming van [eiser] over de jaren 2018, 2019 en 2020. Volgens [eiser] is het niet redelijk dat het jaar 2020 is meegenomen in de berekening omdat het inkomen van de onderneming van [eiser] in dat jaar laag was als gevolg van de uitbraak van de coronapandemie. In plaats van de jaren 2018, 2019 en 2020 moeten de jaren 2017, 2018 en 2019 in de berekening worden meegenomen. Door de uitbraak van de coronapandemie en de daarop volgende overheidsmaatregelen moest de onderneming van [eiser] haar deuren noodgedwongen sluiten, terwijl de betalingsverplichtingen van de onderneming (zoals huurbetalingen en energie) doorliepen. De gevolgen van de coronapandemie hebben een drukkend effect gehad op het gemiddelde inkomen van [eiser] . [eiser] beroept zich in dit verband op artikel 6:258 BW en stelt zich op het standpunt dat het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1974) naar analogie moet worden toegepast. De coronapandemie levert een onvoorziene omstandigheid op waardoor de overeenkomst, althans de daarop van toepassing zijnde polisvoorwaarden, niet ongewijzigd in stand gehouden kunnen worden, aldus [eiser] . De overeenkomst moet volgens [eiser] dan ook met terugwerkende kracht worden gewijzigd.
3.4. TAF voert verweer. TAF concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. Volgens TAF is het niet de coronapandemie waar [eiser] een beroep op doet, maar de aanzienlijke omzetdaling waarmee hij geconfronteerd werd. Een dergelijke omzetdaling is voorzienbaar en verdisconteerd in de overeenkomst, aldus TAF. Door de berekening van de maandelijkse uitkering te baseren op drie jaren, wordt één economisch slecht jaar opgevangen door jaren waarin het beter ging met de onderneming. Verder stelt TAF dat de rechtsverhouding tussen [eiser] en TAF wordt gekenmerkt door een onzekere gebeurtenis. Er bestaat voor partijen geen zekerheid dat, wanneer of tot welk bedrag enige uitkering moet worden gedaan, of ook hoe lang de overeengekomen premiebetaling zal duren. Volgens TAF geldt verder dat de coronapandemie niet van invloed is geweest op de wederzijdse prestaties. Er is geen sprake van een verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties. [eiser] betaalde zijn premie en TAF dekte zijn risico op arbeidsongeschiktheid. Daarbij merkt TAF bovendien op dat [eiser] de mogelijkheid had om het verzekerde maandbedrag te wijzigen met een lagere premie tot gevolg, maar van die mogelijkheid heeft [eiser] geen gebruik gemaakt. TAF voert verder aan dat het niet redelijk is om het hele jaar 2020 buiten beschouwing te laten, onder meer omdat de maatregelen niet gedurende het hele jaar 2020 zijn afgekondigd en omdat [eiser] de eerste vier maanden van 2020 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving van TAF. Ten slotte voert TAF aan dat fluctuaties in het inkomen tot het ondernemersrisico van [eiser] behoren. TAF beroept zich in dit verband op artikel 6:258 lid 2 BW.
3.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1. Ingevolge art. 6:258 lid 1 BW kan de rechter op vordering van een partij de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend. Een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in art. 6:258 BW is een omstandigheid die op het moment van totstandkoming van de overeenkomst niet in de overeenkomst is verdisconteerd. Het moet dus gaan om een omstandigheid waarin partijen niet hebben voorzien.
4.2. Aan de vereisten van artikel 6:258 lid 1 BW zal niet snel zijn voldaan. De redelijkheid en billijkheid verlangen in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe (vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 969). Een gesloten overeenkomst moet in beginsel gewoon door partijen worden nagekomen. Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechter zich terughoudend moet opstellen ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden.
4.3. Bij de beoordeling is verder relevant dat tussen partijen een verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen. Artikel 7:925 BW bepaalt dat verzekering een overeenkomst is waarbij de ene partij, de verzekeraar, zich tegen het genot van premie jegens haar wederpartij, de verzekeringnemer, verbindt tot het doen van een of meer uitkeringen, en bij het sluiten van de overeenkomst voor partijen geen zekerheid bestaat, dat, wanneer of tot welk bedrag enige uitkering moet worden gedaan, of ook hoe lang de overeengekomen premiebetaling zal duren. Kenmerkend voor de verzekeringsovereenkomst is het element van onzekerheid.
4.4. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een omstandigheid die niet in de overeenkomst is verdisconteerd, komt het aan op uitleg van de verzekeringsovereenkomst en de daarop van toepassing zijnde voorwaarden. Tussen partijen staat vast dat zij niet hebben onderhandeld over de polisvoorwaarden. De uitleg van de verzekeringsovereenkomst is derhalve met name afhankelijk van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van een eventuele bij de polisvoorwaarden behorende toelichting.
4.5. Tegen de hiervoor weergegeven achtergrond zal de rechtbank hierna beoordelen of sprake is van een onvoorziene omstandigheid die niet in de verzekeringsovereenkomst is verdisconteerd. Daarbij zal de rechtbank eerst ingaan op het standpunt van [eiser] dat het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1974) naar analogie moet worden toegepast.
4.6. In arrest van 24 december 2021 oordeelde de Hoge Raad:
‘De omstandigheid dat een huurder die voor zijn omzet afhankelijk is van de komst van publiek, als gevolg van overheidsmaatregelen in verband met de coronapandemie de door hem gehuurde 290-bedrijfsruimte niet of slechts in geringe mate kan exploiteren, is bij een huurovereenkomst gesloten voor 15 maart 2020, behoudens concrete aanwijzingen voor het tegendeel, een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in art. 6:258 BW op grond waarvan de rechter de huurovereenkomst kan aanpassen door de huurprijs te verminderen.’
4.7. Voor redeneren naar analogie wordt een bijzondere regel veralgemeend en van toepassing verklaard op een niet uitdrukkelijk geregeld geval dat in relevante opzichten lijkt op het wel geregelde geval. [eiser] heeft gesteld dat hij voor de inkomsten uit zijn onderneming ook afhankelijk is van de komst van publiek en dat hij zijn onderneming als gevolg van de overheidsmaatregelen in verband met de coronapandemie niet of slechts in geringe mate heeft kunnen exploiteren. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat onvoldoende om het arrest van de Hoge Raad, dat betrekking heeft op de huur van bedrijfsruimten, naar analogie toe te passen op de onderhavige zaak waarin het gaat om een verzekeringsovereenkomst. Door [eiser] is niet aangevoerd in welk opzicht de huurovereenkomst sterk lijkt op de verzekeringsovereenkomst – die wordt gekenmerkt door onzekerheid over onder meer de vraag of de verzekerde op enig moment aanspraak kan maken op een uitkering en wat de hoogte van die uitkering zal zijn. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om het arrest van de Hoge Raad naar analogie toe te passen op de verzekeringsovereenkomst. De rechtbank zal hierna daarom beoordelen of de omstandigheid dat [eiser] als gevolg van overheidsmaatregelen zijn onderneming slechts in geringe mate heeft kunnen exploiteren, al dan niet is verdisconteerd in de verzekeringsovereenkomst.
4.8. Aan [eiser] kan worden toegegeven dat de coronapandemie en de in verband daarmee uitgevaardigde overheidsmaatregelen op zichzelf niet voorzienbaar waren. Daarmee is alleen nog niet gezegd dat er sprake is van omstandigheden die niet in de verzekeringsovereenkomst zijn verdisconteerd. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de coronapandemie en de overheidsmaatregelen negatieve gevolgen hebben gehad voor het inkomen van de onderneming van [eiser] en dat het inkomen in 2020 - als gevolg daarvan - lager was dan het inkomen in de jaren 2018 en 2019. De rechtbank is van oordeel dat de mogelijkheid dat deze omstandigheid zich voordoet in de verzekeringsovereenkomst is verdisconteerd. De polisvoorwaarden bepalen immers dat de hoogte van de maandelijkse uitkering wordt berekend aan de hand van het gemiddeld inkomen over een periode van drie jaren. Hoe hoger het gemiddelde inkomen van de verzekerde in die drie jaren is, hoe hoger de maandelijks te ontvangen uitkering zal zijn (waarbij de uitkering niet hoger kan zijn dan het tussen partijen overeengekomen maximumbedrag). Omgekeerd geldt ook dat een lager gemiddeld inkomen leidt tot een lagere maandelijkse uitkering. Partijen hebben die mogelijkheid bij het sluiten van de overeenkomst voorzien, althans kunnen voorzien. Daarmee zijn inkomensfluctuaties – ongeacht de oorzaak daarvan – naar het oordeel van de rechtbank verdisconteerd in de verzekeringsovereenkomst. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van onvoorziene omstandigheden. De vorderingen van [eiser] worden om die reden afgewezen waardoor de overige verweren van TAF geen bespreking meer behoeven.
De proceskosten
4.9. [eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van TAF worden begroot op:
5 De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 4.639,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.G.A. Cox en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2025.
Zie ook Kamerstukken II1985/86, 19529, 3, p. 5.
HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793 (Chubb/Dagenstaed), r.o. 3.4.2 en HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601 (Shaken baby), r.o. 3.3.2.
HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1974.