ECLI:NL:RBOBR:2025:5192 - Rechtbank Oost-Brabant - 19 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/3028
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, het college (gemachtigde: mr. F.C.S. Warendorf en [naam] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Waterschap Rivierenland uit Tiel (vergunninghouder)
1. Deze uitspraak gaat over het besluit van 13 juni 2024 tot wijziging van voorschrift 2.2.1 van de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019. Eisers zijn het niet eens met de wijziging. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het bestreden besluit.
Procesverloop
2. Op verzoek van vergunninghouder heeft het college in het besluit van 13 juni 2024 voorschriften 2.1.1 en 2.2.1. van de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019 ingetrokken en de voorschriften 2.1.1 en 2.2.2 bij het bestreden besluit aan de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019 toegevoegd met gebruik van de bevoegdheid in artikel 2.31, tweede lid onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.1. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2. Het college heeft een verweerschrift ingediend en eisers hebben hierop gereageerd.
2.3. De rechtbank heeft het beroep op 7 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, verweerders gemachtigden en [naam] namens vergunninghouder.
Beoordeling door de rechtbank
Feiten
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Duiding bestreden besluit
4. In het bestreden besluit heeft het college alleen beslist op het verzoek van vergunninghouder tot wijziging van voorschriften 2.1.1 en 2.2.1. Het college heeft in het bestreden besluit de aanvraag opgevat als een verzoek om wijziging van de geldende omgevingsvergunning als bedoeld artikel 2.31, eerste lid onder b, van de Wabo.
4.1. De rechtbank merkt allereerst op dat het college in het bestreden besluit niet beslist op de volledige aanvraag van vergunninghouder (want er wordt niet beslist op de aanvraag om een vergunning voor het zonnepark en het bedrijfspand) maar vergunninghouder heeft hier geen punt van gemaakt en eisers zijn hier niet door benadeeld. Overigens wordt in het bestreden besluit vermeld dat het zonnepark al was vergund.
4.2. In het bestreden besluit is vermeld dat voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 van de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019 worden ingetrokken en voorschriften 2.1.1 en 2.2.1 uit het bestreden besluit aan de geldende vergunning worden toegevoegd. Het college heeft in het verweerschrift aangegeven dat dit een kennelijke verschrijving is en dat er had moeten staan dat de voorschriften 1.1.1 en 1.2.1 aan de vergunning worden verbonden. De rechtbank beschouwt dit als een kennelijke verschrijving, omdat duidelijk is dat de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden de voorschriften 1.1.1 en 1.2.1 zijn. Dit zijn immers de enige voorschriften die in het bestreden besluit zijn opgenomen.
Bespreking beroepsgronden 5. Eisers voeren aan dat hun woningen ten onrechte niet zijn meegenomen in de modelberekening in het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit en dat in deze berekening alleen de directe geluidoverlast van de inrichting is meegenomen en niet die van de verkeersbewegingen (de indirecte geluidhinder). Volgens hen wordt onvoldoende rekening gehouden wordt met de indirecte hinder. Zij ondervinden veel geluid- en trillinghinder van het zware vrachtverkeer naar de inrichting over de [straatnaam] . Zij ondervinden daar schade van en de fietsers die gebruik maken van de [straatnaam] hebben hinder van dit vrachtverkeer. In hun reactie op het verweerschrift plaatsen eisers nog kanttekeningen bij de regulering van het piekgeluid in voorschrift 2.2.2 van de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019. Uit het onderzoek van SWECO blijkt dat hier gemakkelijk aan kan worden voldaan en dat de inrichting en omliggende woningen in landelijk gebied liggen. Eisers vinden dat de geluidgrenswaarden voor het piekgeluid dan ook naar beneden hadden kunnen worden bijgesteld.
5.1. Het college heeft in het bestreden besluit de geluidsgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau willen actualiseren. Binnen de inrichting zijn de activiteiten niet veranderd. In het bestreden besluit heeft het college ook gekeken of er een wijziging is in het aantal vrachtwagens van en naar de inrichting maar daarin verandert niets en is ook geen verandering aangevraagd. Volgens het college staat de (indirecte) hinder van deze vrachtwagens niet ter discussie. Volledigheidshalve heeft het college gewezen op het voorschrift dat de rijroutes van de vrachtwagens vastlegt. Het college heeft ter zitting aangegeven dat vergunninghouder ook niet heeft verzocht om wijziging van voorschrift 2.2.2 en dat de daarin opgenomen geluidgrenswaarden niet ongebruikelijk zijn.
5.2. Ter zitting hebben eisers opgemerkt dat de RWZI zelf bij hun woningen nauwelijks hoorbaar is. De redactie van voorschrift 2.1.1 is in deze zaak geen punt van geschil.
5.3. Uit artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo volgt dat het bevoegd gezag voorschriften van een omgevingsvergunning kan wijzigen, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is. Dat een wijziging van de voorschriften in het belang van de bescherming van het milieu moet zijn, betekent niet dat dit alleen mogelijk is als de wijziging leidt tot een minder grote milieubelasting. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 december 2017
5.4. Het balletje is gaan rollen doordat vergunninghouder een onderzoek moest verrichten op basis van artikel 2.1.2 van de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019. Hierin is een controlerapportage voorgeschreven van geluidvoorschriften 2.2.1 en 2.2.2 van deze vergunning. Deze voorschriften zien op de geluidsbelasting van de inrichting zelf en niet op de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting. In de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019 lijken geen controlepunten te zijn opgenomen in het gebied ten noorden van de inrichting (in de richting van de woningen van eisers)
5.5. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt bij het indienen van de aanvraag volledig was. Geluidvoorschriften 2.2.1 en 2.2.2 van de vergunning van 31 oktober 2019 moesten worden gecontroleerd en dat is gebeurd. Vergunninghouder was niet gehouden om de naleving van andere voorschriften te controleren.
5.6. De rechtbank ziet niet in waarom de controlerapportage van SWECO onjuist of onvolledig was. De rechtbank is van oordeel dat het college voorschrift 2.2.1 van de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019 heeft kunnen wijzigen en de geluidgrenswaarden voor het geluid van de inrichting zelf heeft kunnen verruimen. Eisers geven zelf aan dat zij de inrichting zelf (de RWZI) niet horen. Het college heeft terecht geen aanleiding gezien om de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019 te wijzigen en beide voorschriften aan te vullen met een extra controlepunt in noordelijke richting, mede gelet op de afstand tussen de woningen van eisers en de RWZI.
5.7. Het college is echter tevens bevoegd om de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019 uit eigen beweging te wijzigen. Er was aanleiding om te kijken of dit nodig was, nu in de zienswijzen wordt geklaagd over de overlast van het vrachtverkeer van en naar de inrichting. Bovendien is er een voorschrift ter bescherming tegen indirecte hinder opgenomen in de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019. Er was dus alle aanleiding om te bezien of dit voorschrift nog steeds voldoende bescherming bood tegen de hinder die eisers stellen te ondervinden. Met andere woorden, deze indirecte hinder (en de bescherming daartegen in de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019) staat wel degelijk ter discussie. Het college heeft volstaan met de vaststelling dat in het onderzoek van SWECO net zoveel vrachtwagens staan als in het akoestisch onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019 en dat ter beperking van indirecte hinder voorschrift 2.3.1 is opgenomen in de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019. Het college had echter moeten nagaan of er inderdaad geluid- of trillinghinder is vanwege dit vrachtverkeer en vervolgens of er aanvullende maatregelen in belang van de bescherming van het milieu nodig zijn. Dat had het college kunnen doen in het bestreden besluit. Dat vergunninghouder hierover niets heeft verzocht maakt niet uit. Eisers hebben hier namelijk wel met zoveel woorden om verzocht in de zienswijzen vóórdat het bestreden besluit werd genomen. De rechtbank concludeert dat het college in het bestreden besluit heeft verzuimd te motiveren waarom geen gebruik wordt gemaakt van de eigen bevoegdheid om de voorschriften van de omgevingsvergunning te wijzigen (binnen de grondslag van de aanvraag voor de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019).
5.8. Het college merkt overigens wel terecht op dat de door eisers voorgestane wijziging van het maximale geluidsniveau niet ter discussie staat. In de eerste plaats gaat het hier om het maximale geluidsniveau van de inrichting zelf (waarvan eisers hebben aangegeven dat zij daarvan geen overlast ervaren). In de tweede plaats hebben zij hierover niets naar voren gebracht in de zienswijzen. Het college hoeft niet uit eigen beweging bij ieder verzoek om wijziging van de voorschriften van een omgevingsvergunning de gehele voorliggende omgevingsvergunning uit eigen beweging tegen het licht te houden.
6. Eisers voeren verder aan dat ook de fietsers die gebruik maken van de [straatnaam] indirecte hinder ondervinden van het vrachtverkeer. De [straatnaam] heeft twee blinde bochten wat gevaarlijke situaties oplevert. Om deze reden is er in de plannen voor aanleg van een energiefabriek op het terrein van de RWZI in 2018 gesproken over een ontsluitingsweg naar de RWZI om de [straatnaam] te ontlasten.
6.1. Het college stelt dat deze beroepsgrond ziet op zaken waarin het college geen partij is. Het bestreden besluit ziet op wijziging van de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019 en deze beroepsgrond heeft daarop geen betrekking.
6.2. De rechtbank is van oordeel dat verkeersveiligheid een aspect is dat niet hoeft te worden geregeld in een omgevingsvergunning milieu. Daargelaten dat het gaat om verkeer buiten de grens van de inrichting, wordt de verkeersveiligheid vooral geregeld in de Wegenwet en Wegenverkeerswet en besluiten op grond van die wet. Het college hoefde dit niet te betrekken bij het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Eisers voeren tot slot aan dat er kennelijk geen flora- en faunaonderzoek heeft plaatsgevonden terwijl de flora en fauna in de omgeving van de RWZI en langs de aan- en afvoerroutes ook geluidsoverlast ondervinden. Eisers wijzen op onder andere de paddentrek over de [straatnaam] en de aanwezige steenuilen langs deze weg. Eisers stellen zonder een flora- en faunaonderzoek de omgevingsvoorziening niet had mogen worden verleend.
7.1. Het college stelt ook ten aanzien van deze beroepsgrond dat de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019 onherroepelijk is en in deze procedure niet meer ter discussie worden gesteld.
7.2. De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat het college niet met een wijziging op grond van artikel 2.31, tweede lid onder b, een toestemming voor het verstoren van beschermde flora en fauna op grond van artikel 2.1, eerste lid onder i, in combinatie met artikel 2.2aa, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht kan laten aanhaken bij de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019. Het college hoefde de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019 op dit onderdeel niet te wijzigen. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat dit aspect niet in de zienswijzen is aangevoerd. Eisers hebben dit aspect ook niet onderbouwd, zodat de rechtbank maar moet gissen of (en zo ja, waar) de beschermde dieren zijn waargenomen. Ook is onduidelijk of deze dieren in de directe leefomgeving van eisers wonen en of de normen in hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming strekken tot bescherming van de belangen van eisers. Overigens kunnen eisers (als ze als belanghebbende kunnen worden aangemerkt) verzoeken om handhaving van artikel 5.1, tweede lid onder g, van de Omgevingswet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor zover hierin niet is ingegaan op de vraag of voorschrift 2.2.3 van de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019 moet worden gewijzigd. Het college heeft terecht voorschriften 1.1.1 en 1.2.1 aan de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019 verbonden.
8.1. De rechtbank draagt het college op een nieuw besluit te nemen over de vraag of voorschrift 2.2.3 van de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019 moet worden gewijzigd, althans of er meer dan wel andere voorschriften met betrekking tot de indirecte hinder van het vrachtverkeer van en naar de inrichting moeten worden verbonden aan de omgevingsvergunning van 31 oktober 2019, binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak. De rechtbank bepaalt dat het college hierbij geen toepassing hoeft te geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8.2. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, wordt het griffierecht aan eisers vergoed.
Beslissing
De rechtbank
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kleijn Hesselink, voorzitter, en mr. M.J.H.M Verhoeven en mr. D.J. de Lange, leden, in aanwezigheid van R.G. van der Korput, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hoger beroepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
ECLI:NL:RVS:2017:3307
ECLI:NL:RVS:2018:2312
Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2014 (ECLI:NL:RVS: 2014:1619)