ECLI:NL:RBOBR:2025:4950 - Ontbindingsverzoek NS afgewezen wegens falende bewijslevering over stroomstootwapen - 31 juli 2025
Uitspraak
Essentie
De rechtbank wijst het ontbindingsverzoek van NS af. Ondanks een bewijsopdracht slaagt NS er niet in voldoende aannemelijk te maken dat een hoofdconducteur hetzelfde verboden stroomstootwapen langdurig bij zich droeg, omdat de getuigenverklaringen over het uiterlijk van het wapen tegenstrijdig zijn met eerdere beschrijvingen.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel recht Kantonrechter
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: 11171618 EJ VERZ 24-260
Beschikking van 31 juli 2025
in de zaak van:
NS REIZIGERS B.V., gevestigd in Utrecht , verzoekende partij, tevens verwerende partij in het voorwaardelijk tegenverzoek, hierna te noemen: NS, gemachtigde: mr. M.T. Fabels,
tegen
[verweerder], wonende in [woonplaats] , gemeente [gemeente] , verwerende partij, tevens verzoekende partij in het voorwaardelijk tegenverzoek, hierna te noemen: [verweerder] , gemachtigde: mr. T.M.A. Verhoeven.
1 Het vervolg van de procedure
1.1 Het vervolg van de procedure blijkt uit:
1.2 Tot slot heeft de kantonrechter nader bepaald dat vandaag eindbeschikking wordt gegeven. 2. De verdere beoordeling
Inleiding
2.1 NS en [verweerder] (hoofdconducteur) hebben in de kern een geschil over de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen hen moet worden ontbonden, en zo ja op welke grond en met welke consequenties (transitievergoeding en opzegtermijn). In deze beschikking wordt die vraag beantwoord en komt er dus een einde aan deze procedure tussen partijen. Deze beschikking is namelijk het vervolg op de tussenbeschikking, de daarna door NS uitgevoerde bewijsopdracht en vervolgens de schriftelijke reacties van partijen.
2.2 De directe aanleiding voor het door NS gedane ontbindingsverzoek zijn de na het geweldsincident door NS gesteld bekend geworden (en door [verweerder] betwiste) omstandigheden, te weten dat [verweerder] bewust en voor een langere periode met een verboden stroomstootwapen tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft rondgelopen en dat hij daarover tegenover NS in strijd met de waarheid heeft verklaard. De kantonrechter benadrukt dat het handelen van [verweerder] tijdens het incident op 16 maart 2024 op zichzelf (met name zijn inzet van het stroomstootwapen waarbij twee reizigers en een collega van [verweerder] waren betrokken), niet aan het ontbindingsverzoek ten grondslag ligt en dat daarover in deze zaak dan ook geen oordeel wordt gegeven.
Terugblik tussenbeschikking, bewijsopdracht
2.3 De kantonrechter neemt over en blijft bij wat in de tussenbeschikking is overwogen en beslist. Samengevat komt dat hierop neer. De kantonrechter heeft de drie gronden waarop NS haar ontbindingsverzoek heeft gebaseerd beoordeeld. Dat zijn (in deze volgorde):
Aan de e-grond heeft NS twee aspecten ten grondslag gelegd. Ook aan de g-grond heeft NS twee aspecten ten grondslag gelegd, waarvan één aspect exact hetzelfde is als bij de e-grond. Aan de i-grond zijn grotendeels dezelfde omstandigheden als bij de e- en g-grond ten grondslag gelegd. Hieruit volgt dat alle drie de gronden in meer of mindere mate met elkaar verweven zijn en dus niet los van elkaar kunnen worden gezien. Over alle gronden, bijbehorende aspecten en het daartegen door [verweerder] gevoerde verweer, heeft de kantonrechter in de tussenbeschikking in essentie het volgende overwogen.
e-grond
Er kan niet met de benodigde redelijke en voldoende mate van zekerheid worden gezegd dat [verweerder] bewust en voor een langere periode een verboden stroomstootwapen tijdens meerdere diensten met zich heeft gedragen (aspect 1), en daarmee dus (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld zodanig dat van NS in redelijkheid niet meer kan worden gevraagd de arbeidsovereenkomst voort te zetten. Hetzelfde geldt voor het bewust in strijd met de waarheid verklaren tijdens het (eerste) interne onderzoek (aspect 2). Ook dat is nog niet voldoende komen vast te staan. In dit kader is van belang dat aspect 2 voortvloeit uit aspect 1, en dus dat indien aspect 1 (het stroomstootwapen vaker en al langere tijd bij zich dragen tijdens werkdiensten) niet komt vast te staan, dan is het (zoals NS het noemt) bewust in strijd met de waarheid verklaren bij het interne onderzoek naar aanleiding van het incident op 16 maart 2024 (aspect 2) niet meer aan de orde. Met andere woorden: aspect 2 (bewust in strijd met de waarheid verklaren) is alleen dan relevant als aspect 1 (het stroomstootwapen vaker en al langere tijd bij zich dragen tijdens diensten) zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. De conclusie is dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen vooralsnog niet op de e-grond wordt ontbonden. NS wordt in de gelegenheid gesteld van de voorgaande twee aspecten bewijs te leveren.
g-grond
De beoordeling van de g-grond hangt samen met de beoordeling van de e-grond, omdat NS zich ter onderbouwing van de g-grond ook beroept op het in strijd met de waarheid verklaren bij het interne onderzoek naar aanleiding van het incident (aspect 2).
i-grond
Omdat aan de i-grond voor een groot deel dezelfde omstandigheden als bij de e- en g-grond ten grondslag zijn gelegd, kan ook (nog) niet worden overgegaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis van deze grond.
2.4 De in de vorige overweging bij de e-grond genoemde bewijsopdracht is bij 5.1 van de tussenbeschikking als volgt verwoord en heeft verder in deze eindbeschikking als uitgangspunt/vertrekpunt te gelden:
laat NS toe feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat [verweerder] bewust en voor een langere periode een verboden stroomstootwapen tijdens meerdere diensten bij zich heeft gedragen en dat [verweerder] daarover bewust in strijd met de waarheid heeft verklaard tijdens het (eerste) interne onderzoek naar aanleiding van het incident op 16 maart 2024;
Bewijslevering
2.5 NS heeft op verschillende manieren invulling gegeven aan haar bewijsopdracht. Zij heeft zowel schriftelijk bewijs als getuigenbewijs overgelegd. Meer specifiek gaat het hierom.
2.6 Om te beginnen heeft NS schriftelijk bewijs overgelegd. Dat bewijs bestaat uit drie onderdelen.
2.6.1 In de eerste plaats gaat het om schriftelijke verklaringen van:
-
de anonieme machinist,
[9] -
[A] (destijds stagiaire bij NS en werd begeleid door de anonieme machinist),
-
mevrouw [B] (manager service & operations regio zuid bij NS),
-
mevrouw [C] (HR-adviseur bij NS).
Alle vier de verklaringen zijn opgesteld op 12 respectievelijk 13 september 2024. De anonieme machinist en [A] hebben volgens NS samen gezien dat [verweerder] het verboden stroomstootwapen te voorschijn heeft gehaald op 14 februari 2024 op station [plaats 1] . [B] en [C] hebben de gesprekken met [verweerder] gevoerd op 18 april 2024 en 14 mei 2024, en zij waren aanwezig tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoekschrift op 6 augustus 2024 bij de kantonrechter.
2.6.2 In de tweede plaats heeft NS de gespreksaantekeningen van [C] overgelegd die zij op 18 april 2024 tijdens het gesprek heeft gemaakt.
2.6.3 In de derde plaats heeft NS een document ingediend waarin screenshots zijn opgenomen van een deel van de daadwerkelijk gereden ritten van [verweerder] , de anonieme machinist en [A] op 14 februari 2024, en waaruit volgens NS blijkt dat zij allemaal samen waren op de genoemde dag op station [plaats 1] .
2.7 Hoewel volgens NS uit het hiervoor beschreven schriftelijk bewijs voldoende volgt dat zij in haar bewijsopdracht is geslaagd, heeft NS er vervolgens voor gekozen om alle vier de hiervoor bij 2.6 genoemde personen ook onder ede door de kantonrechter te laten horen. Eerst zijn op 23 januari 2025 [A] , [B] en [C] gehoord.
2.8 Daarna heeft NS schriftelijk geconcludeerd dat zij het opgedragen bewijs heeft geleverd.
2.9 [verweerder] heeft schriftelijk gereageerd op dit alles. Ook heeft [verweerder] nog een aantal nadere producties ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt dat NS niet in haar bewijsopdracht is geslaagd.
Mede uit deze aanvullende producties blijkt in de optiek van [verweerder] dat het niet aannemelijk is dat hij op 14 februari 2024 is afgestapt op station [plaats 1] en dat hij [D] en/of [A] daar heeft getroffen.
2.10 Tot slot heeft NS gereageerd op de nadere producties van [verweerder] . Zij handhaaft haar standpunt dat zij wel degelijk is geslaagd in haar bewijsopdracht. De aanvullende producties van [verweerder] maken dat niet anders.
Waardering van het bewijs
2.11 De hoofdregel van het (civiele) bewijsrecht staat in artikel 152 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarin staat dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. Dat betekent kort gezegd dat de rechter zelf bepaalt welke waarde hij hecht aan een bepaald bewijsmiddel.
2.12 Voor arbeidsrechtelijke procedures zoals deze zijn de zogeheten Mediant- en Decor-uitspraak van de Hoge Raad van belang voor de toepassing van het bewijsrecht in ontbindingsprocedures.
2.13 De kantonrechter is van oordeel dat NS er niet in is geslaagd om het bewijs te leveren. Dat heeft (mede) tot gevolg dat zowel het beroep op de e-, g- als i-grond niet slaagt en dus dat het verzoek van NS tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt afgewezen. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen. Daarbij worden de relevante passages uit de schriftelijke stukken en de getuigenverklaringen onder ede betrokken.
2.14 Vast staat dat [verweerder] op 16 maart 2024 toen hij aan het werk was als hoofdconducteur betrokken is geweest bij een incident met twee reizigers op station
[plaats 4] en dat hij tijdens dat incident een verboden stroomstootwapen bij zich had.
2.15 De eerste vraag die dus moet worden beantwoord is of uit de bewijsmiddelen met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [verweerder] op 14 februari 2024 in een verblijf op station [plaats 1] is geweest al dan niet samen met [D] en/of [A] .
2.16 De kantonrechter is – op basis van de verklaringen van de getuigen [D] en [A] zowel in hun onderling verband als elk afzonderlijk beschouwd en gewogen, in samenhang met de verder overgelegde stukken en de door partijen daarop gegeven toelichting – voldoende overtuigd dat [verweerder] op 14 februari 2024 op station [plaats 1] is geweest (lees: uit de trein is gestapt om te pauzeren) en dat hij daar [D] en [A] heeft getroffen.
2.16.1 NS heeft dit namelijk gedetailleerd toegelicht en inzichtelijk gemaakt aan de hand van uitdraaien uit een intern dataverwerkingsprogramma van NS. Het gaat om het programma “Power BI”, waarin de gereden ritten van het personeel van NS zijn opgenomen.
2.16.2 Tegenover de informatie uit het programma Power BI van NS heeft [verweerder] gewezen op informatie afkomstig uit enkele andere bronnen, zoals (naar later is gebleken) Google Maps (en dus geen app van NS op de werktelefoon van [verweerder] zoals NS voldoende aannemelijk heeft gemaakt) en www.treinposities.nl. Hieruit zou volgens [verweerder] blijken dat hij op de bewuste dag niet in [plaats 1] is afgestapt en dat hij daar [D] en/of [A] niet heeft getroffen. De bronnen waarop [verweerder] zich beroept, zijn echter geen directe (en daarmee de meest voor de hand liggende bronnen) van NS, zodat daaraan in deze situatie minder tot geen waarde kan worden gehecht. Dit geldt temeer omdat NS heeft toegelicht dat de door [verweerder] gehanteerde bronnen (achteraf) aanpasbaar zijn (dus kunnen afwijken van wat er daadwerkelijk is gebeurd). Zo heeft NS toegelicht dat Google haar applicatie Google Maps als volgt omschrijft: “De Google Maps-tijdlijn is een persoonlijke kaart, op basis van je locatiegeschiedenis, waarmee je bezochte plaatsen, gebruikte routes en gemaakte reizen kunt onthouden. Je kunt je tijdlijn op elk moment bewerken en je locatiegeschiedenis verwijderen via Tijdlijn.”
2.16.3 Bovendien volgt uit de bronnen van [verweerder] niet per se dat sprake is van tegenstrijdigheden met de bronnen van NS, integendeel. Zo blijkt uit het geheel van stukken in dit dossier, dus van beide partijen, bijvoorbeeld dat het goed mogelijk is geweest dat [verweerder] op station [plaats 2] op 14 februari om 17:05 uur een pinbetaling bij Etos heeft gedaan. Daaruit volgt dan ook niet dat het standpunt van NS of het bewijs van NS onjuist of onbetrouwbaar is zoals [verweerder] met verwijzing naar de pinbetaling van Etos beargumenteert.
2.16.4 Tevens betrekt de kantonrechter in dit geheel de verklaringen van [D] en [A] . [A] bevestigt zowel in zijn schriftelijke verklaring als in de getuigenverklaring onder ede dat hij op 14 februari 2024 samen met [D] en [verweerder] op station [plaats 1] heeft “geschaft” (gepauzeerd). Hierin is [A] dus consequent. [D] heeft in zijn schriftelijke verklaring aangegeven dat hij in februari 2024 [verweerder] tijdens zijn pauze heeft gezien in het verblijf in [plaats 1] , en ook dat dit 14 februari 2024 geweest zou kunnen zijn. Onder ede heeft [D] eerst verklaard: “U vraagt mij over het stroomstootwapen en wat ik daarover kan verklaren. Ik heb maar één keer gezien dat [verweerder] dat stroomstootwapen bij zich had. Dat was in februari 2024 op het station in [plaats 1] .” Daarna heeft [D] desgevraagd verklaard: “(..) Nadat ik die verklaring met die data had afgelegd is NS gaan zoeken en is er een andere datum uitgekomen waarop [A] en ik met [verweerder] in [plaats 1] waren. NS heeft mij dat bericht vlak voor een weekend, maar ik weet niet meer wanneer dat was.” Ook [D] verklaring rept op dit punt over geen andere datum dan 14 februari 2024. Daarnaast heeft [B] onder ede verklaard dat [verweerder] zelf heeft gezegd dat hij “in een verblijf aan een machinist” het stroomstootwapen had laten zien. Specifiek verklaart zij hierover: *“Ik zei dus tegen [verweerder] dat er mensen waren geweest die verklaringen hadden afgelegd over dat hij een stroomstootwapen bij zich droeg. [verweerder] antwoordde daarop dat dat mogelijk ging om een machinist aan wie hij een keer in een verblijf het stroomstootwapen had laten zien en hem had gevraagd of die wist wat dat was. [verweerder] zei toen niet welke machinist dat was en over die keer over dat verblijf vertelde hij verder niets meer.”*Ook dit wijst in de richting van het voordeel van NS, dus dat [verweerder] , [D] en [A] elkaar hebben gezien. Overigens heeft geen van partijen gesteld of is op een andere manier gebleken dat [verweerder] , [D] en [A] op een andere dag dan 14 februari tegelijkertijd op station [plaats 1] waren. Nu zowel NS als [verweerder] ervoor hebben gekozen om [verweerder] niet onder ede als getuige te laten horen, evenmin als zijn belangenbehartiger die ook tijdens het gesprek van 18 april 2024 aanwezig was, ontbreekt een getuigenverklaring onder ede van bedoelde twee personen die de verklaringen van voornoemde getuigen in een ander daglicht zouden kunnen zetten.
2.16.5 Alle andere argumenten van [verweerder] die zouden moeten leiden tot de conclusie dat hij niet op 14 februari 2024 op station [plaats 1] is geweest met [D] en [A] , acht de kantonrechter in het licht van wat hiervoor al is overwogen niet of minder van belang, los van de vraag of deze overige argumenten juist zouden zijn. Een voorbeeld van een ander argument is dat er volgens [verweerder] voor hem als hoofdconducteur geen reden was om op 14 februari 2024 af te stappen op station [plaats 1] bij een korte omkering aldaar. Dat is anders voor machinisten als [D] en [A] , aldus [verweerder] .
2.17 De tweede vraag die dient te worden beantwoord is of [verweerder] op 14 februari 2024 op station [plaats 1] een stroomstootwapen aan [D] en [A] heeft getoond. In dit verband is van belang dat het moet gaan om hetzelfde verboden stroomstootwapen dat [verweerder] op 16 maart 2024 tijdens het incident op station [plaats 4] bij zich droeg (en dat maakt dus onderdeel uit van de bewijsopdracht). Door NS is immers in het verzoekschrift steeds gesteld dat het gaat om het stroomstootwapen van 16 maart 2024 waarover [verweerder] heeft gezegd dit te hebben gekregen van een collega en dat hij daarover tijdens het (eerste) interne onderzoek in strijd met de waarheid heeft verklaard (zie bijvoorbeeld punt 28 en 32 van het verzoekschrift). Zo is het ook besproken tijdens de zitting op 6 augustus 2024. NS heeft niet aangevoerd dat [verweerder] beschikte over verschillende stroomstootwapens die hij tijdens werktijd bij zich had. De kantonrechter begrijpt dat NS in het algemeen niet wil dat haar personeel tijdens werktijd rondloopt met verboden wapens, zoals een verboden stroomstootwapen zoals [verweerder] op 16 maart 2024 heeft gedaan, maar van belang is om te realiseren dat de insteek van dit ontbindingsverzoek door NS is dat [verweerder] met dat specifieke wapen meerdere malen heeft rondgelopen op de trein (dus stroomstootwapen incident 16 maart 2024 in [plaats 4] is gelijk aan het stroomstootwapen op 14 februari 2024 in het verblijf in [plaats 1] ).
2.18 De kantonrechter gaat ervanuit dat [verweerder] tijdens het incident op 16 maart 2024 op station [plaats 4] een klein rond object (verboden stroomstootwapen) bij zich had. Dat is gebaseerd op het volgende.
2.18.1 In het proces-verbaal van bevindingen van buitengewoon opsporingsambtenaar [naam buitengewoon opsporingsambtenaar] dat naar aanleiding van het incident bij het eerste interne onderzoek van NS is opgemaakt (d.d. 19 maart 2024) staat dat: “Ik zag dat hij een zwart rondvormige object tevoorschijn liet komen en daar een elektrische shock uit kwam”.
2.18.2 De collega van [verweerder] ( [E] ) die bij het incident betrokken was, beschrijft het object dat [verweerder] tijdens het incident heeft gebruikt bij het eerste interne onderzoek op 20 maart 2024 als: “(..) Het zag er anders uit dan dat ik dacht of wel eens gezien had. Dit was een klein rond dingetje”.
2.18.3 [verweerder] heeft er zelf op 20 maart 2024 tijdens het eerste interne onderzoek (interview) bij NS over gezegd: “Het is een klein ding van 8 cm.” Bij conclusie na getuigenverhoor heeft [verweerder] in punt 44 O (pagina 16) over het uiterlijk van het object geschreven: “ [verweerder] kan bevestigen dat het ging om een kleine zwarte ring die om één enkele vinger geschoven kon worden en om dan mee te stoten.” Ook hieruit volgt dus dat het gaat om een klein rond object, met name uit de beschrijving dat het gaat om een ring.
2.19 Voor de beantwoording van de tweede vraag is dus relevant dat het moet gaan om een klein rond object.
2.20 Op basis van alle bewijsmiddelen en de daar door partijen op gegeven toelichting, is de kantonrechter van oordeel dat deze tweede vraag, in tegenstelling tot de hiervoor bij 2.15 geformuleerde eerste vraag, deels ontkennend moet worden beantwoord. Met andere woorden: de kantonrechter is er voldoende van overtuigd dat [verweerder] , [D] en [A] elkaar hebben getroffen op 14 februari 2024 in een verblijf op station [plaats 1] en dat [verweerder] toen aan [D] en [A] een object heeft getoond, maar niet van de omstandigheid dat [verweerder] toen hetzelfde (verboden) stroomstootwapen aan [D] en [A] heeft laten zien dat hij ook op 16 maart 2024 tijdens het incident op station [plaats 4] bij zich droeg.
2.20.1 De reden hiervoor is dat [D] en [A] weliswaar verschillend (en daarmee tegenstrijdig) verklaren over het uiterlijk van het object/stroomstootwapen dat [verweerder] op 14 februari 2024 aan [D] en [A] heeft laten zien en ook over wat hij al dan niet in hun bijzijn met het object zou hebben gedaan, maar [D] en [A] zijn wel consequent in hun verklaring dat het gaat om rechthoekig/vierkant object (ter grootte van en lijkend op een mobiele telefoon). Dat is wezenlijk iets anders dan een klein rond object (een kleine ring).
2.20.2 [A] verklaart tot twee keer toe dat de taser (bedoeld zal zijn stroomstootwapen) een zwart apparaatje was met een gele band eromheen. [D] heeft het daarentegen niet over een gele band. Dat is opvallend, omdat geel in verhouding tot zwart een kleur is die eruit springt en het dus voor de hand ligt dat iemand zich dit goed kan herinneren. Ook verklaren de getuigen anders op het punt of het object door [verweerder] is geactiveerd (geluid heeft gemaakt / geknetterd). [D] meent kort gezegd van wel en [A] van niet.
2.20.3 Daarnaast verklaren de getuigen verschillend over hun reacties direct nadat [verweerder] het object zou hebben getoond/aangezet en ook zijn hun verklaringen tegenstrijdig voor wat zij enige tijd later, op de trein, met elkaar hebben besproken. Volgens [A] zou [D] niets tegen [verweerder] hebben gezegd, terwijl [D] onder ede heeft verklaard dat hij gezegd zou hebben: “pas daarmee op”.
2.20.4 Hoewel de verklaringen van [D] en [A] dus op meerdere punten van elkaar verschillen, is in ieder geval wel duidelijk dat zij het allebei niet hebben over een klein rond object wat [verweerder] zou hebben getoond. Ook dit is (net als de beweerdelijke gele band) een uiterlijk kenmerk dat meteen opvalt. De verklaringen van de heren wijzen eerder in de richting van een rechthoekig object, onder meer omdat [D] spreekt van “een blokje” en [A] het heeft over een iets ter grootte van een mobiele telefoon. In die zin komt wat [D] en [A] hebben gezien (verklaren) niet overeen met wat de buitengewoon opsporingsambtenaar, de collega van [verweerder] en bovenal [verweerder] zelf hebben verklaard over het uiterlijk van het stroomstootwapen (zie 2.18). Vast staat dat de buitengewoon opsporingsambtenaar en de collega van [verweerder] het stroomstootwapen op 16 maart 2024 in ieder geval hebben gezien. Daarbij komt dat [verweerder] tot twee keer toe (tijdens het eerste interne onderzoek bij NS en in de conclusie na getuigenverhoor) spreekt over een heel klein object (circa 8 cm, wat om één vinger geschoven kan worden). Ook die beschrijving strookt niet met wat [A] en [D] noemen. Qua grootte lijken [D] en [A] het te hebben over een object dat op zijn minst iets groter is.
2.20.5 Verder kan ook uit de schriftelijke verklaringen van [B] en [C] , en de daarna door hen gegeven verklaringen onder ede en de door [C] gemaakte gespreksnotities, niet met voldoende mate van zekerheid worden afgeleid dat [verweerder] hetzelfde stroomstootwapen vaker bij zich heeft gedragen. Al deze bewijsmiddelen kunnen er weliswaar op wijzen dat [verweerder] vaker een stroomstootwapen bij zich heeft gedragen, maar niet dat het gaat om hetzelfde stroomstootwapen als op 16 maart 2024. De verklaringen zijn op dit punt te algemeen en bovendien bevatten al deze verklaringen van [B] en [C] geen nieuwe informatie. En juist dat “nieuwe / meerdere” is wel vereist, zoals in de tussenbeschikking onder 4.14 t/m 4.16 is overwogen. Zo verklaart [B] onder ede onder andere dat er mensen verklaringen hebben afgelegd dat [verweerder] een stroomstootwapen bij zich droeg (zie 2.16.4). Duidelijk is (inmiddels) dat dit gaat over [D] en [A] , en helder is dus ook dat zij anders verklaren over het uiterlijk van het stroomstootwapen dan wat NS heeft gesteld en waar de kantonrechter bij de bewijsopdracht vanuit gaat.
2.21 Aangezien uit het voorgaande al blijkt dat niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden gezegd dat [verweerder] op 14 februari 2024 hetzelfde verboden stroomstootwapen / object aan [D] en [A] heeft getoond als waar het om 16 maart 2024 over ging, hoeven de andere punten waar [verweerder] in zijn conclusie na getuigenverhoor een beroep op doet, niet meer te worden besproken. De conclusie is dus dat niet kan worden uitgesloten dat [verweerder] op de bewuste dag iets anders heeft laten zien. Anders gezegd: aspect 1 van de hiervoor 2.4 weergegeven bewijsopdracht is niet voldoende aannemelijk geworden. Dat alleen al heeft tot gevolg dat het beroep op de e-grond niet kan slagen, want indien aspect 1 niet komt vast te staan is aspect 2 (wat voortvloeit uit aspect 1) voor de beoordeling van de e-grond niet meer relevant.
2.22 Indien wel met een voldoende mate van zekerheid had kunnen worden vastgesteld dat [verweerder] op 14 februari 2024 een ander (verboden) stroomstootwapen aan [D] en [A] heeft laten zien, dan acht de kantonrechter dit wel degelijk ernstig verwijtbaar en is er sprake van een voldragen e-grond wat leidt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, maar dat “andere” is niet door NS aan haar stellingen ten grondslag gelegd.
2.23 De bij 2.21 weergegeven conclusie heeft verder tot gevolg dat ook niet kan worden overgegaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de g-grond. Voor de beoordeling van de g-grond resteert alleen nog aspect 2, dat wil zeggen:__in strijd met de waarheid__verklaren over het bewust en voor een langere periode tijdens meerdere diensten bij zich dragen van een verboden stroomstootwapen tijdens het (eerste) interne onderzoek naar aanleiding van het incident op 16 maart 2024. Omdat een langere periode tijdens meerdere diensten niet voldoende aannemelijk is geworden, kan [verweerder] daarover ook niet in strijd met de waarheid hebben verklaard tijdens het (eerste) interne onderzoek. Immers volgens NS heeft [verweerder] tijdens het (eerste) interne onderzoek kort gezegd verklaard dat hij het stroomstootwapen toevallig bij zich had, bij wijze van incident / per ongeluk, terwijl later is gebleken dat hij het meerdere keren en voor een langere tijd bij zich had, aldus NS.
2.24 Op basis van wat hiervoor is overwogen, kan ook op basis van de i-grond niet worden overgegaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Aan de i-grond zijn namelijk (gecombineerd) voor een groot dezelfde omstandigheden als bij de e- en g-grond ten grondslag gelegd.
Slotsom
2.25 De conclusie is dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet wordt ontbonden. Het verzoek van NS wordt daarom afgewezen. Dit brengt mee dat het voorwaardelijk tegenverzoek van [verweerder] niet meer aan de orde is, want dat ziet op de situatie dat de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter wordt ontbonden.
Proceskosten
2.26 NS is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [verweerder] worden vastgesteld op:
3 De beslissing
De kantonrechter:
3.1 wijst het verzoek van NS af,
3.2 veroordeelt NS in de proceskosten, aan de kant van [verweerder] vastgesteld op € 949,00 en te vermeerderen met de eventuele explootkosten van de betekening van de beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.M.T. Franke, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2025.
4.6 van de tussenbeschikking.
4.5, 4.7 t/m 4.17 van de tussenbeschikking.
4.20 van de tussenbeschikking.
4.21 en 4.22 van de tussenbeschikking.
4.23 van de tussenbeschikking.
4.24 van de tussenbeschikking.
4.25 van de tussenbeschikking.
Producties 11 t/m 14 van NS.
Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat in 4.9 t/m 4.13 van de tussenbeschikking al aandacht is besteed aan de verklaring van de anonieme machinist die op dat moment bekend was (zoals daar weergegeven in 3.12).
Productie 15 van NS.
Productie 16 van NS.
Proces-verbaal van getuigenverhoor aan de zijde van NS van 23 januari 2025.
Proces-verbaal van vervolg van het getuigenverhoor van 23 januari 2025 aan de kant van NS, gehouden op 3 april 2025.
Producties 11 tot en met 16 van [verweerder] .
De benaming van de hierna weergegeven producties is precies gelijk aan de bewoordingen die [verweerder] in het productieoverzicht voor de aanduiding van de producties heeft gebruikt.
Punt 38 van de conclusie na getuigenverhoor van [verweerder] .
Punt 39 van de conclusie na getuigenverhoor van [verweerder] .
Punt 79 van de conclusie na getuigenverhoor van [verweerder]
Hoge Raad 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998 (Mediant) en Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182 (Decor).
Zie bijvoorbeeld 3.2 van de tussenbeschikking.
Zie in dit verband het overzicht wat is opgenomen bij productie 16 van NS gevoegd bij de akte houdend aanvullend bewijs aan de kant van NS van 17 september 2024, en de tabellen opgenomen onder punt 8 en 18 van de akte uitlating producties van NS van 11 juni 2025.
Punt 4 van de akte uitlating producties van 11 juni 2025 van NS.
Producties 14, 15 en 16 van [verweerder] en punten 13 t/m 15 van de laatste akte van NS.
Zie in dit verband producties 12 en 13 van [verweerder] en punten 7 t/m 11 van de akte uitlating producties van 11 juni 2025 van NS.
Punt 33 van de conclusie na getuigenverhoor van [verweerder] .
Productie 5 bij het verzoekschrift, en dan onderdeel 5.8 van dat rapport.
Productie 5 bij het verzoekschrift, en dan onderdeel 5.11 van dat rapport, pagina 41.
[verweerder] wijst hierop en licht dit toe onder punt 44 F, G en H van zijn conclusie na getuigenverhoor.
Zie punt 54 van het verzoekschrift.
2.5 van de tussenbeschikking.