Terug naar bibliotheek
Rechtbank Noord-Nederland

ECLI:NL:RBNNE:2025:3136 - Rechtbank Noord-Nederland - 29 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBNNE:2025:313629 juli 2025

Uitspraak inhoud

Afdeling strafrecht

Locatie Leeuwarden

parketnummer 18-292437-23

beslissing van de meervoudige strafkamer d.d. 29 juli 2025 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

in de zaak tegen

veroordeelde, geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats], wonende te [adres], thans gedetineerd in de [instelling].

Procesverloop

De officier van justitie heeft op 19 juni 2025 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het

Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van 675.100,00 ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18-292437-23 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.

De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 15 juli 2025, waarbij de veroordeelde is verschenen, bijgestaan door diens raadsman mr. M. van Stratum, advocaat te s-Gravenhage. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door de officier van justitie mr. S.M. von Bartheld.

Beoordeling van de procesafspraken door de rechtbank

De ontnemingsvordering maakt onderdeel uit van procesafspraken die het openbaar ministerie en de verdediging hebben gemaakt in de strafzaak tegen veroordeelde. De rechtbank is niet betrokken geweest bij de totstandkoming van de procesafspraken. Deze procesafspraken zijn opgenomen in een overeenkomst die zij voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling op 15 juli 2025, en voorzien van de handtekeningen van zowel de officier van justitie als die van de veroordeelde en zijn raadsman, hebben overgelegd aan de rechtbank. Het openbaar ministerie en de verdediging hebben de rechtbank daarmee een gezamenlijk voorstel gedaan over de wijze van afdoening van de zaak.

De overeenkomst tussen het openbaar ministerie en de verdediging houdt met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel -zakelijk weergegeven- in dat:

tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;

aanvang van de inhoudelijke behandeling van de hoofd- en ontnemingszitting zal overdragen aan de politie Noord-Nederland;

  • veroordeelde aangeeft betalingsbereid te zijn, in staat te zijn tot betaling en geen draagkrachtverweer

te zullen voeren;

  • veroordeelde ermee akkoord gaat dat de onderhavige overeenkomst en het in verband daarmee te

wijzen vonnis aan het CJIB wordt verstrekt ter executie daarvan;

  • veroordeelde instemt met aanwending van het conservatoire beslag door het CJIB voor de

ontnemingsmaatregel;

  • het openbaar ministerie ter terechtzitting zal vorderen dat het door veroordeelde wederrechtelijk

verkregen voordeel wordt vastgesteld op 337.550,-;

  • het openbaar ministerie zal vorderen dat de betalingsverplichting van veroordeelde in het kader van

ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden vastgesteld op 337.550,- en dat veroordeelde bij niet betalen kan worden gegijzeld;

  • dat het openbaar ministerie zal instemmen met een tijdelijke schorsing van de voorlopige hechtenis

onder vastgestelde voorwaarden om veroordeelde de gelegenheid te geven om voornoemde geldbedragen te voldoen;

  • veroordeelde en/of een derde die feitelijk het ontnemingsbedrag zal overhandigen niet zal worden

vervolgd ter zake van witwassen op het moment van overhandigen van (een gedeelte van) het ontnemingsbedrag;

  • het openbaar ministerie ten behoeve van de betaling van de ontnemingsmaatregel bij het CJIB onder de

aandacht brengt dat veroordeelde zichzelf bereid en in staat acht om te voldoen aan alle financiële verplichtingen die voortvloeien uit de op te leggen vonnissen.

De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of het mogelijk is de zaak conform de tussen het openbaar ministerie en de verdediging gemaakte procesafspraken af te doen. Om daadwerkelijk acht te kunnen slaan op de procesafspraken, dient de rechtbank te beoordelen of de eisen die artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) aan een eerlijk proces stelt, voldoende zijn gewaarborgd. Bij die beoordeling zijn leidend de uitgangspunten zoals verwoord door de Hoge Raad in het arrest van 27 september 2022.1

De rechtbank heeft op de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting van 15 juli 2025 de procesafspraken besproken, zoals deze zijn vervat in de ondertekende overeenkomst. De officier van justitie heeft de achterliggende redenen voor het maken van de procesafspraken toegelicht. Daarbij heeft de officier van justitie aangegeven dat het belang van de procesafspraken voor veroordeelde bestaat uit het komen tot een lagere strafeis en voor het openbaar ministerie uit het efficiënt afronden van een omvangrijke strafzaak en uit de betaling van aanzienlijke sommen crimineel geld in het kader van de ontnemingszaak. De rechtbank begrijpt dat het afgesproken geldbedrag inmiddels door veroordeelde is overhandigd aan de politie.

Veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zich volledig bewust is van de inhoud van de gemaakte procesafspraken en dat hij erachter staat.

De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde vrijwillig en op basis van voor hem voldoende en duidelijke informatie is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing om mee te werken aan hetgeen in de procesafspraken is overeengekomen. De rechtbank stelt daarnaast vast dat veroordeelde zich bewust is van de rechtsgevolgen van de procesafspraken en de daarmee gepaard gaande afstand van bepaalde verdedigingsrechten. Daarmee is tevens voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, zoals neergelegd in art. 6 EVRM. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat veroordeelde gedurende het proces is bijgestaan door zijn raadsman.

Ondanks de gemaakte procesafspraken behoudt de rechtbank haar eigen verantwoordelijkheid om te beoordelen of de vaststelling van het wederrechtelijk voordeel en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting plaatsvindt in overeenstemming met de daarvoor geldende wettelijke regeling. Dit betekent dat zij in de onderhavige zaak zelfstandig moet beoordelen of aan de voorwaarden van artikel 36e Sr is voldaan.

Beoordeling

Standpunt van de officier van justitie De vordering van de officier van justitie, die is gegrond op artikel 36e, eerste en tweede lid Sr, strekt tot het opleggen van een ontnemingsmaatregel ter hoogte van 337.550,- en het vaststellen van de betalingsverplichting op dat bedrag.

De officier van justitie heeft de vordering gebaseerd op het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, dat is opgemaakt naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek dat naar de veroordeelde is ingesteld, en de gemaakte procesafspraken.

Standpunt van de verdediging De raadsman heeft geen verweer gevoerd en heeft gepersisteerd bij de inhoud van de procesafspraken.

Oordeel van de rechtbank De grondslag voor de ontnemingsvordering betreft artikel 36e, eerste en tweede lid, Sr. Op grond van deze artikelleden kan aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van voordeel dat wederrechtelijk is verkregen door middel van of uit de baten van dat strafbare feit, dan wel andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.

De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 29 juli 2025 in de zaak met parketnummer 18-292437-23 veroordeeld. Vast is daarmee komen te staan dat de veroordeelde zich onder meer schuldig heeft gemaakt aan de import en handel van cocaïne. Op grond van het ontnemingsrapport is aannemelijk geworden dat de veroordeelde uit deze strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt in het ontnemingsrapport geschat op 675.100,00.

De rechtbank is van oordeel dat het ontnemingsrapport een voldoende nauwkeurige schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft. De verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen de daarin opgenomen vaststellingen en conclusies. De rechtbank stelt derhalve het totale wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van 675.100,00. De officier van justitie heeft aangevoerd dat de helft van dit bedrag, te weten 337.550,00, aan veroordeelde is toe te rekenen en heeft conform de procesafspraken gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op dat bedrag. Dit komt de rechtbank als niet onredelijk voor. Het bedrag waarop het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel wordt geschat, wordt dan ook vastgesteld op 337.550,00.

De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op het volgende bewijsmiddel:

  1. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal rapport berekening wederechtelijk verkregen voordeel per delict met bijlagen d.d. 8 oktober 2024 (JM312), opgenomen op pagina 3102 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer [nummer] (onderzoek: FILTREER) d.d. 28 januari 2025, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant].

De officier heeft tevens conform de procesafspraken gevorderd de betalingsverplichting vast te stellen op het geschatte wederrechtelijk voordeel. Nu vaststaat dat veroordeelde in ieder geval tot dat bedrag wederrechtelijk voordeel heeft genoten en het belang van de samenleving ermee is gediend dat in zowel de hoofdzaak als de ontnemingszaak tot een efficiënte afdoening wordt gekomen, ziet de rechtbank aanleiding om de betalingsverplichting op het tussen partijen overeengekomen bedrag vast te stellen.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op 337.550,00.

Legt [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van 337.550,00(zegge: driehonderdzevenendertigduizend vijfhonderdvijftig euro) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Deze uitspraak is gegeven door mr. T.M.L. Wolters, voorzitter, mr. H.C.L. Vreugdenhil en mr. E.P. van Sloten, rechters, bijgestaan door mr. S. Runia, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 29 juli 2025.

Mr. Van Sloten is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.

1 HR 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252, NJB2022/2260.