Uitspraak inhoud

Familierecht

Zaaknummer: C/15/342824 FA RK 23-3823

Bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie

Beschikking van 22 augustus 2025

in de zaak van:

[verzoeker], wonende in [plaatsnaam], hierna te noemen: [de meerderjarige], advocaat mr. A. Hashem Jawaheri,

en

[verweerder], wonende in [plaatsnaam], hierna te noemen: de vader, advocaat mr. S. Karami.

1 De procedure

1.1. De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:

1.2. Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 13 augustus 2025. Wegens technische problemen aan de zijde van de rechtbank, heeft de oorspronkelijk geplande behandeling van 30 juli 2025 geen doorgang kunnen vinden. Van de mondelinge behandeling zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:

Hiervan zijn aantekeningen gemaakt.

2 Waar gaat het over?

Wat staat vast?

2.1. [ [de meerderjarige] is een kind van de vader en [naam] (hierna: de moeder). De meerderjarige is geboren op [datum] en is thans 23 jaar oud.

2.2. In ieder geval de vader heeft de Marokkaanse en de Nederlandse nationaliteit.

Wat ligt voor?

2.3. [ [de meerderjarige] wil dat de vader een bedrag van € 848 per maand als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie (alimentatie) gaat betalen aan hem.

2.4. Hij is van mening dat hij het verzochte bedrag nodig heeft door zijn kosten van levensonderhoud en studie en dat zijn vader dit bedrag kan betalen.

2.5. De vader is het niet mee eens met het verzoek. Hij wil dat het verzoek wordt afgewezen en is van mening dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het verzoek van [de meerderjarige]. Voor zover de rechtbank die grondslag wel aanwezig acht, is de vader van mening dat [de meerderjarige] niet behoeftig is en zegt hij dat hij geen draagkracht heeft voor een bijdrage.

3 De beoordeling

3.1. De rechtbank stelt vast dat zij als Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat de vader in Nederland gewone verblijfplaats heeft en het verzoek zich tegen hem richt.[1]

3.2. Omdat [de meerderjarige] gewone verblijfplaats in Nederland heeft en hij in deze procedure de onderhoudsgerechtigde is past de rechtbank het Nederlands recht toe.[2]

ingangsdatum

3.3. De wet[3] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.

3.4. De rechtbank hanteert hier de datum van de beschikking als ingangsdatum van een eventuele alimentatieplicht, alleen al omdat [de meerderjarige] geen eerdere ingangsdatum heeft verzocht. Behoefte en behoeftigheid

3.5. De rechtbank overweegt als volgt. Een wettelijke plicht tot betaling van levensonderhoud aan een jongmeerderjarige op grond van artikel 1:395a BW eindigt bij het bereiken van het 21e levensjaar. Boven het 21e levensjaar geeft art. 1:392 BW, tweede lid, echter nog steeds een recht op een onderhoudsbijdrage voor zover men behoeftig is. Van behoeftigheid in de zin van dit artikel is slechts sprake wanneer iemand onvoldoende eigen middelen heeft om te voorzien in het eigen levensonderhoud en deze ook in redelijkheid niet kan verwerven.

3.6. De rechtbank is van oordeel dat [de meerderjarige] zijn behoefte onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. [de meerderjarige] is meerderjarig (23 jaar oud), heeft een afgeronde HBO-opleiding en studeert thans niet. Onder die omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om zich te baseren op de WSF-norm voor het vaststellen van de behoefte, zoals in het verzoekschrift gedaan is. Het had op de weg van [de meerderjarige] gelegen om dit te onderbouwen dan wel om zijn maandelijkse lasten inzichtelijk te maken. Het enkel stellen van maandelijkse lasten van € 663 verband houdend met het leasen van een Mercedes (van ca. € 44.000) is daartoe in ieder geval onvoldoende. Deze kosten komen voort uit een eigen - en voor de rechtbank gezien zijn persoonlijke situatie onnavolgbare - keuze van [de meerderjarige] en de rechtbank ziet niet in waarom de vader hieraan zou moeten meebetalen. Zelfs als de rechtbank voorbij zou gaan aan het voorgaande, is ook niet gebleken dat [de meerderjarige] behoeftig is. [de meerderjarige] woont bij zijn moeder en ontvangt op dit moment een Ziektewet-uitkering aangevuld met een uitkering uit de Toeslagenwet van in totaal € 794,76. Op geen enkele manier is aangetoond waarom [de meerderjarige] niet rond zou kunnen komen van dit inkomen dat gelijk is aan het sociale minimum. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het verzoek van [de meerderjarige] zal afwijzen.

4 De beslissing

De rechtbank:

4.1. wijst af het verzoek van [de meerderjarige] tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage van levensonderhoud en studie.

Artikel 3 sub a van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 (“Alimentatieverordening”).

Artikel 15 van de Alimentatieverordening jo. artikel 3 van het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen.

Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek.


Voetnoten

Artikel 3 sub a van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 (“Alimentatieverordening”).

Artikel 15 van de Alimentatieverordening jo. artikel 3 van het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen.

Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek.