Terug naar bibliotheek
Rechtbank Noord-Holland

ECLI:NL:RBNHO:2025:8601 - Rechtbank Noord-Holland - 9 juli 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBNHO:2025:86019 juli 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 25/2713

[verzoeker] e.a., uit [woonplaats] , verzoeker

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, het college (gemachtigde: mr. Y. Kliphuis).

Inleiding

  1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen het besluit van 21 mei 2025 (omgevingsvergunning [nummer] ) ten aanzien van het perceel [perceel] . Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

  2. Bij besluit van 21 mei 2025 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor een dakopbouw. Verzoekers hebben tegen dat besluit op 31 mei 2025 bezwaar gemaakt.

  3. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter bij brief van 31 mei 2025 verzocht om een voorlopige voorzienig te treffen. Dat verzoek is op 22 juni 2025 aangevuld.

  4. Onderhavig verzoek is ingediend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). De rechtbank begrijpt dat dit gelijktijdig is gedaan met een verzoek om voorlopige voorziening in de handhavingszaak bij deze kwestie (besluit 19 mei 2025). Het verzoek bij brief van 5 juni 2025 door de Afdeling aan de rechtbank doorgezonden.[1]

  5. Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

  1. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist.

  2. De onderhavige zaak betreft een dakverhoging. Tussen partijen is niet in geschil dat de verhoging ten minste sinds 2018 aanwezig is. De omgevingsvergunning ziet dus op (gedeeltelijke) legalisatie van een bestaande situatie. Er wordt geen nieuw gebouw of aanpassing aan een gebouw gerealiseerd. Eisers stellen dat zij last hebben van de verhoging. Zij hebben echter geen onderbouwing gegeven van de stelling dat onverwijlde spoed, zoals acuut gevaar of een ernstige inbreuk in hun rechten, vereist dat de situatie onmiddellijk opgeheven wordt. Ook in de toelichting in de brief van 22 juni 2025 mist die onderbouwing. Zelfs indien verzoekers veronderstellenderwijs gevolgd worden in hun stellingen dat het dak voor 12 cm op hun grond is gebouwd en dat mogelijk schade kan ontstaan, is dat nog onvoldoende voor het treffen van een voorlopige voorziening. Immers kan dergelijke schade eventueel in een later stadium financieel gecompenseerd of hersteld worden. De voorzieningenrechter ziet niet in waarom de beslissing op het bezwaar niet kan worden afgewacht.

  3. De voorzieningenrechter gaat er daarom van uit dat verzoekers geen rechtens te honoreren (spoedeisend) belang hebben bij hun verzoek om een voorlopige voorziening en wijst het verzoek af.

  4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

  5. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat kennelijk bedoeld is onderhavig verzoek (ook) te doen bij de Afdeling. Het is afhankelijk van in welke fase een zaak zich bevindt welke rechterlijke instantie bevoegd is. Bij dit soort zaken, waarin zowel een besluit over handhaving is genomen als een besluit over een omgevingsvergunning, is het mogelijk dat de handhavingszaak en de omgevingsvergunningszaak zich in een andere fase bevinden. Dat kan zijn ‘bezwaar’, ‘beroep’ of ‘hoger beroep’. Alleen indien een zaak zich bevindt in de fase van ‘hoger beroep’, kan bij de Afdeling een verzoek worden gedaan. In de andere gevallen is de rechtbank bevoegd. Het onderhavige verzoek is gedaan in de fase van bezwaar. De omgevingsvergunning is immers vrij ‘nieuw’ (ondanks dat het handhavingsverzoek al vrij oud is). De voorzieningenrechter kan in deze zaak niet oordelen over de handhavingszaak, maar vermoedt dat de handhavingszaak zich in de fase van ‘hoger beroep’ bevindt. De omgevingsvergunningszaak bevindt zich dus in ‘bezwaar’, zodat de beoordeling daarvan niet door de Afdeling wordt gedaan en het verzoek in de handhavingszaak wel. Daarom heeft de Afdeling de zaak op 5 juni 2025 aan de rechtbank gestuurd.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Maarleveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I.A. Bakker, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Artikel 6:15 van de Awb.


Voetnoten

Artikel 6:15 van de Awb.