ECLI:NL:RBNHO:2025:10158 - Rechtbank Noord-Holland - 18 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/6079
[eiser] en [eiseres], uit [plaats], eisers, afzonderlijk eiser en eiseres (gemachtigde: P. Kamp en A.M. Taconis),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk (het college), verweerder (gemachtigde: C. van Bodegom en drs. P.J. Stut).
1. Deze uitspraak gaat over een besluit van het college dat betrekking heeft op de maandelijkse verrekening van een bedrag op de Participatiewet (Pw)-uitkering van eisers en de terugvordering van de algemene heffingskorting minst verdienende partner. Eisers zijn het niet eens met dat besluit. Eisers voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan.
Procesverloop
2. Het college heeft op 21 juni 2024 een besluit genomen over een maandelijkse verrekening van een bedrag van € 96,70 op de Pw-uitkering van eiseres. Het college heeft op 27 juni 2024 een besluit genomen over de terugvordering van de algemene heffingskorting minst verdienende partner. Het besluit van 27 juni 2024 is vervangen door het besluit van 8 juli 2024. Tegen de besluiten, alsmede tegen een e-mail van 4 juni 2024, en tegen uitkeringsspecificaties over de maanden mei en juni 2024 zijn eisers in bezwaar gegaan.
2.1. Met het bestreden besluit van 8 augustus 2024 op het bezwaar van eisers heeft het college de bezwaren tegen de e-mail en de uitkeringsspecificaties niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen de besluiten ongegrond verklaard.
2.2. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft verweer gevoerd.
2.3. De rechtbank heeft het beroep op 6 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigden van eisers en de gemachtigden van het college.
Beoordeling door de rechtbank
Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eisers ontvangen sinds 30 maart 2016 een uitkering op grond van de Pw, als aanvulling op een WAO
4. Op 16 mei 2024 heeft eiseres een e-mail gestuurd naar het college dat zij een aanslag inkomstenbelasting 2023 ter hoogte van € 152,00 heeft ontvangen van de Belastingdienst doordat het college teveel algemene heffingskorting heeft toegepast. Eiseres heeft het college verzocht deze naheffingsaanslag te vergoeden.
5. Per e-mail van 4 juni 2024 heeft een medewerker van het college aan eisers een voorstel gedaan met betrekking tot het terugvorderen en inhouden van de algemene heffingskorting minst verdienende partner en het vergoeden van de aanslag inkomstenbelasting. Daarbij is vermeld dat het college de aanslag over 2023 van € 152,00 zal vergoeden. Verder zal het bedrag aan algemene heffingskorting minst verdienende partner ter hoogte van € 677,00 dat eiser heeft ontvangen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden ingehouden. Voor 2024 is in de e-mail een voorstel gedaan om een berekening te maken van het bedrag waar eisers recht op hebben zodat dat bedrag in de aankomende zes maanden zal kunnen worden verrekend. Eveneens is het advies gegeven om de voorlopige teruggaaf bij de Belastingdienst aan te vragen. Tot slot is vermeld dat met ingang van 2025 het voornemen van het college is om maandelijks een twaalfde deel van de algemene heffingskorting minst verdienende partner te korten op de Pw-uitkering.
6. Op 4 juni 2024 ontvangt het college een brief van de bewindvoerder van eiser dat de schuldsaneringsregeling van eiser met verlening van de schone lei is beëindigd.
7. In het besluit van 21 juni 2024 is vermeld dat de inkomsten van de algemene heffingskorting minst verdienende partner van 2024 per 1 juni 2024 tot 1 januari 2025 ter hoogte van € 96,70 wordt ingehouden op de uitkering. In het besluit van 27 juni 2024 is vermeld dat de aanvraag inkomstenbelasting ter hoogte van € 152,00 wordt vergoed en dat dat bedrag wordt verrekend met de inkomsten van de algemene heffingskorting minst verdienende partner van 2023 ter hoogte van € 677,00. Daarnaast is vermeld dat wordt afgezien van brutering van de uitkering. In het besluit van 8 juli 2024 is vermeld dat de terugvordering als gevolg van de toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) tot 7 maart 2023 komt te vervallen. Het totaal terug te vorderen bedrag wordt vastgesteld op € 401,00. Tot slot is vermeld dat het besluit van 8 juli 2024 in de plaats komt van het besluit van 27 juni 2024.
8. Eisers zijn tegen de e-mail en de besluiten in bezwaar gegaan. Ook zijn eisers in bezwaar gegaan tegen de uitkeringsspecificaties van de maanden mei en juni 2024. De bezwaren luiden kort samengevat als volgt. Volgens eisers is in het kalenderjaar 2023 wederom een fout gemaakt bij de wijze van toepassen van de algehele heffingskorting. Eiser stelt dat hij niet kon beschikken over het bedrag van € 677,00, zodat dit bedrag ten onrechte als inkomsten is aangemerkt. Eisers voeren aan dat het college een foute werkwijze hanteert en een fiscaal probleem creëert door de aanvullende bijstand onrechtmatig toe te bedelen aan eisers gezamenlijk. Ook tast het college het eigendomsrecht van eiser aan door € 505,00 van zijn kostendelersnorm af te halen en dat toe te bedelen aan eiseres. Volgens eisers wordt hierdoor onterecht een voorschot ingehouden.
9. Na een hoorzitting in bezwaar heeft het college het bestreden besluit genomen zoals hiervoor vermeld onder overweging 2 in het procesverloop.
10. De rechtbank dient in dit beroep te beoordelen of het college terecht heeft besloten tot niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de e-mail en de uitkeringsspecificaties en de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de besluiten. Dit doet zij aan de hand van wat eisers hebben aangevoerd.
E-mail van 4 juni 2024
11. Eisers stellen dat de e-mail van 4 juni 2024 een besluit is, aangezien volgens eisers rechtsgevolgen in het besluit staan vermeld. Ter zitting is door de gemachtigde van eisers daaraan toegevoegd dat het bezwaar tegen de e-mail ook is ingediend om de termijn die daarvoor staat veilig te stellen, omdat op dat moment nog geen (ander) besluit met dezelfde rechtsgevolgen was genomen.
12. Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank is de e-mail van 4 juni 2024 niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit de inhoud van de e-mail blijkt dat door de betreffende medewerker van het college een voorstel wordt gedaan aan eisers voor het terugvorderen en inhouden van de algemene heffingskorting minst verdienende partner en het vergoeden van de aanslag inkomstenbelasting. Zoals door de gemachtigde van het college ter zitting is toegelicht, blijkt dit ook uit de bewoordingen die in de e-mail zijn gebruikt, zoals: “mijn voorstel”, “zullen wij vergoeden”, “kunnen wij laten staan” en “kunnen we een evt. aanslag vanuit de belastingdienst vergoeden”. Gelet op deze formuleringen kan niet worden gezegd dat deze e-mail op een rechtsgevolg is gericht. Bovendien heeft het college vervolgens met de besluiten van 21 juni 2024 en 27 juni 2024, welke laatste is vervangen door het besluit van 8 juli 2024, uitvoering gegeven aan een deel van wat in de e-mail is voorgesteld. Vast staat dat voor de jaren 2023 en 2024 de besluiten een opvolging en uitvoering zijn van wat is voorgesteld en dat die besluiten rechtsgevolg hebben en dat voor het jaar 2025 (nog) geen uitvoering is gegeven aan het voorstel omdat daarover (nog) geen besluit is genomen.
Dit leidt tot de conclusie dat de e-mail van 4 juni 2024 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De stelling dat het bezwaar is bedoeld om de bezwaartermijn niet ongebruikt te laten verstrijken voor het geval geen besluitvorming zou zijn gevolgd, maakt dat niet anders. Door het college is het bezwaar gericht tegen de e-mail van 4 juni 2024 naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Uitkeringsspecificaties
13. Eisers stellen dat de uitkeringsspecificaties van de maanden mei en juni 2024 besluiten zijn, waartegen kan worden opgekomen. Daartoe voeren zij aan dat alle uitkeringsspecificaties een gelijke opbouw hebben, met uitzondering van de inhouding van € 96,70 in juni 2024. De uitkeringsspecificatie van juni 2024 wijkt af. Eisers betogen voorts dat de uitkeringsspecificatie van mei 2024 niet afwijkt, terwijl dat volgens hen wel had gemoeten op het punt van de afdracht van loonheffing. Volgens eisers is het college niet correct omgegaan met de onbenutte algemene heffingskorting. Eisers verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt dat beide uitkeringsspecificaties onjuist zijn naar de Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen 2024 van de Belastingdienst (hierna: rekenregels).
14. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Volgens vaste rechtspraak
15. Ten aanzien van de maand mei 2024 is geen sprake van een wijziging van de uitkeringsspecificatie ten opzichte van eerdere maanden. In de uitkeringsspecificatie van deze maand komen immers geen nieuwe elementen tot uiting ten opzichte van de voorgaande maanden. De stelling van eisers dat de uitkeringsspecificatie van de maand mei 2024 onjuist is omdat daarin, volgens eisers, nieuwe elementen ontbreken, kan er gelet op het hiervoor vermelde niet toe leiden dat de uitkeringsspecificatie als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb moet worden aangemerkt. De uitkeringsspecificatie van de maand juni 2024 bevat wel een wijziging ten opzichte van eerdere maanden. De rechtbank stelt vast dat aan deze wijziging het besluit van 21 juni 2024 ten grondslag ligt. Tegen dat besluit is eveneens bezwaar ingediend door eisers, zodat de inhoudelijke gronden daartegen bij de beoordeling van dat besluit aan de orde komen. Dit alles leidt ertoe dat het college het bezwaar gericht tegen de uitkeringsspecificaties van mei en juni 2024 naar het oordeel van de rechtbank terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Besluiten van 21 juni 2024 en 8 juli 2024
Beschikken over het bedrag
16. Eisers stellen zich op het standpunt dat sprake is van een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar, aangezien met het besluit van 8 juli 2024 het bedrag van de terugvordering met € 124,00 is verminderd. Daarnaast stellen eisers dat van feitelijke beschikking over het resterende bedrag van € 552,00 geen sprake was omdat dit nog ter beoordeling bij de rechter-commissaris voorlag. Eisers konden niet over het bedrag beschikken.
15. Deze beroepsgronden slagen niet. Als uitgangspunt geldt op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen beschikt of kan beschikken. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend als de betrokkene al op een eerder tijdstip over de naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstand. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de algemene heffingskorting minst verdienende partner terecht tot de middelen van eisers heeft gerekend. In artikel 31, eerste lid, van de Pw is expliciet bepaald dat heffingskortingen tot de middelen behoren. Dat de Belastingdienst de heffingskorting niet feitelijk aan eisers heeft uitbetaald maar dat deze (deels) is verrekend met een openstaande schuld, maakt niet dat zij hier niet over hebben kunnen beschikken. Daarbij komt dat eiser de mogelijkheid heeft om de algemene heffingskorting minst verdienende partner maandelijks te laten uitbetalen middels een voorlopige aanslag. Op grond van artikel 32, eerste lid, van de Pw wordt onder inkomen op grond van artikel 31 van de Pw onder andere verstaan de in aanmerking genomen middelen voor zover deze (voorlopige) teruggave van inkomstenbelasting betreffen. In dit geval is van belang dat de heffingskorting de vermogenspositie van eisers positief heeft beïnvloed, ook zonder dat het bedrag van deze heffingskorting direct op hun rekening werd bijgeschreven. De rechtbank verwijst in dat kader naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waaruit volgt dat feitelijke uitbetaling geen vereiste is om heffingskorting tot de middelen te rekenen.
Verder stelt de rechtbank vast dat de wijziging van het terug te vorderen bedrag zoals opgenomen in het besluit van 8 juli 2024, waarmee het besluit van 27 juni 2024 is ingetrokken, het gevolg is van het bericht van de bewindvoerder over de Wsnp naar aanleiding waarvan de periode waarover wordt teruggevorderd, is aangepast. Die wijziging houdt geen verband met het bezwaar van eisers.
Toepassing loonheffingskorting
16. Eisers stellen onder verwijzing naar de rekenregels dat de loonheffingskorting onjuist wordt toegepast. Eisers voeren daartoe aan dat het college verplicht is om een deugdelijke salaris- en uitkeringsadministratie te voeren en dat het college op grond van artikel 19, vierde lid, Pw, inhoudingsplichtig is voor de loonbelasting en de premies over de netto bijstandsuitkering. Eisers betogen dat de aanvulling van bijstand in het geval dat één van de partners een klein inkomen heeft, op een andere manier moet worden uitgevoerd. Volgens eisers gaat het in deze zaak om de fiscalisering van de bijstand en is door de wijze van uitvoering de verdeling van de algemene bijstand in het geding en is sprake van een ongeoorloofde aantasting van het eigendomsrecht op individueel niveau. Eisers verwijzen hiervoor naar artikel 1 EVRM en de wijzigingen omtrent het eigendomsrecht bij de AOW. Eisers hebben in hun beroepschrift een berekening opgenomen hoe de rekenregels volgens hen individueel moeten worden toegepast. Daarbij wordt voor beide eisers afzonderlijk de bijstandsnorm op 50% van de gehuwdennorm gesteld, en bij eiseres eerst nog haar inkomsten uit de uitkering verrekend, en vervolgens bij eiser en eiseres afzonderlijk tot 50% van de kostendelersnorm bij beide partners aangevuld.
17. Deze beroepsgronden slagen niet. Uit hetgeen in beroep naar voren is gebracht, is niet gebleken dat het college bij de berekening van de loonheffingskorting in het geval van eisers een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de rekenregels. Anders dan dat eisers betogen, leidt de stelling dat naheffingsaanslagen met mogelijke terugvordering of teruggaaf worden opgelegd niet tot die conclusie. De rechtbank volgt eisers niet in de stelling dat het college niet correct omgaat met de onbenutte algemene heffingskorting. Dat eisers een oplossing voorstellen om in de praktijk uitvoering te geven aan de door hen voorgestane berekening per maand op individueel niveau, brengt daarin geen verandering. De gegeven voorbeelden en berekeningen leiden niet tot de conclusie dat in het geval van eisers onjuiste besluiten zijn genomen. Voor zover de individuele bijstandsgerechtigde zich al zou kunnen beroepen op de rekenregels – die zich immers richten tot onder meer gemeenten en slechts een handleiding zijn voor onder meer gemeenten om de verschuldigde algemene heffingskorting te berekenen over de door deze instanties verstrekte uitkeringen – volgt uit de rekenregels niet dat het college de loonheffingskorting onjuist toepast. Verder volgt de rechtbank eisers niet in hun standpunt dat zij het niet eens zijn met het principe in de Pw dat gehuwden (en daarmee gelijkgestelden) samen één subject van bijstand vormen.
18. Het voorgaande betekent dat de bezwaren gericht tegen de besluiten van 21 juni 2024 en 8 juli 2024 door het college naar het oordeel van de rechtbank terecht ongegrond zijn verklaard.
Conclusie en gevolgen
19. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. ten Berge, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Kleijn, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, 8 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2313.
Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1916.
Artikel 3 Pw.
Artikel 19a en 22a Pw.