ECLI:NL:RBMNE:2025:5244 - Rechtbank Midden-Nederland - 8 oktober 2025
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 24/2563, 24/3469 en 24/4768
[A] , handelend onder de naam [café], uit [plaats] , de voormalig exploitant,[B], uit [plaats] , en [C] en [D], uit [plaats] , en
(gemachtigden: mr. M.W. Holtkamp en mr. M.P.K. Ahsmann).
Procesverloop
Beoordeling door de rechtbank
Inleiding
-
De rechtbank heeft de beroepen op een regiezitting geplaatst, omdat er verschillende voorvragen beantwoord moeten worden voordat de rechtbank kan toekomen aan een inhoudelijke behandeling van de beroepen. In een brief van 11 juni 2025 heeft de rechtbank partijen hierover geïnformeerd. In die brief heeft de rechtbank partijen bericht dat op de zitting zal worden besproken wat het gevolg moet zijn van het feit dat [café] inmiddels is overgenomen door een andere exploitant. De rechtbank heeft [C] en [D] in een e-mailbericht van 2 september 2025 aanvullend bericht dat op de zitting ook besproken zal worden of zij, gelet op de afstand tussen [café] en hun woonadres, wel belanghebbende zijn bij de vergunningverlening aan het café.
-
De rechtbank komt na de regiezitting tot de conclusie dat alle hiervoor genoemde beroepen, om verschillende redenen, niet-ontvankelijk zijn. Zij zal hierna toelichten hoe zij tot dit oordeel komt.
Het beroep van [B]
Richt het beroep zich van rechtswege tegen de nieuwe vergunning?
-
[B] heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dat besluit is echter ingetrokken en er is een nieuwe vergunning verleend aan een andere exploitant. Hij heeft daarom geen belang meer bij de beoordeling van het bestreden besluit. Vanuit het oogpunt van [B] maakt dat echter geen verschil, omdat hij zich verzet tegen de terugkeer van de nachthoreca in Zeist, ongeacht welke exploitant achter die horeca zit. [B] meent dat zijn beroep tegen het bestreden besluit zich daarom ook richt tegen het besluit van 19 december 2024 aan de nieuwe exploitant. Dit laatste besluit gaat namelijk over de exploitatie van hetzelfde café als waarover het bestreden besluit gaat.
-
Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bezwaar of beroep van rechtswege ook betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. De vraag is of het besluit van 19 december 2024 moet worden gezien als een besluit tot wijziging of vervanging van het bestreden besluit.
-
De rechtbank oordeelt dat dit niet zo is. De burgemeester heeft weliswaar een nieuwe exploitatievergunning verleend voor de exploitatie van het al bestaande [café] , maar die vergunning is verleend aan een andere exploitant en is afgegeven naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van die andere exploitant. De voorwaarden van de nieuwe exploitatievergunning zijn bovendien ook niet helemaal gelijk aan de voorwaarden van de oude exploitatievergunning.
[1] De nieuw afgegeven exploitatievergunning is daarmee het resultaat van nieuwe besluitvorming en is daarom niet aan te merken als een wijzigings- of vervangingsbesluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Dat maakt dat het beroep van [B] zich niet van rechtswege (dat betekent: zonder dat daar een handeling voor nodig is) richt tegen het nieuwe besluit tot vergunningverlening. -
Het beroep van [B] zou op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb nog wel gericht kunnen zijn tegen het besluit tot intrekking van 6 januari 2025. Dat is alleen het geval als [B] daar voldoende belang bij heeft. Daarvan is hier geen sprake. [B] kan met een beroep tegen een besluit tot intrekking van een vergunning namelijk niets meer bereiken. Als hij met succes wil opkomen tegen de vergunningverlening aan de nieuwe exploitant, moet hij bezwaar maken tegen het besluit van 19 december 2024. Omdat [B] geen belang meer heeft bij zijn beroep tegen het bestreden besluit of de intrekking daarvan, is zijn beroep niet-ontvankelijk. Kan [B] nog iets doen tegen de nieuwe vergunningverlening?
-
[B] had bezwaar moeten maken tegen het besluit van 19 december 2024 als hij had willen opkomen tegen de vergunningverlening aan de nieuwe exploitant. Dat heeft hij niet binnen de bezwaartermijn van zes weken gedaan.
[2] -
Tijdens de zitting is de vraag aan de orde gekomen of, als [B] nu alsnog bezwaar maakt tegen het besluit van 19 december 2024, dit bezwaar ontvankelijk zou kunnen zijn. Deze vraag valt in beginsel buiten de reikwijdte van deze beroepsprocedure, maar de rechtbank zal, omdat partijen hier op de regiezitting om hebben verzocht, alvast richting geven aan een mogelijke uitkomst van zo’n bezwaarprocedure.
-
Omdat [B] te laat bezwaar heeft gemaakt, moet gekeken worden of de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [B] in verzuim is geweest.
[3] Bij die beoordeling is van belang in hoeverre het [B] te verwijten valt dat hij niet op tijd bezwaar heeft gemaakt. -
Daarvoor moet eerst gekeken worden naar het moment waarop [B] alsnog bezwaar maakt bij de burgemeester. Het bezwaarschrift moet namelijk zo spoedig mogelijk zijn ingediend als redelijkerwijs van [B] kan worden verlangd. [B] is er na deze uitspraak van op de hoogte dat hij bezwaar had moeten maken en zal zich dan ook zo snel mogelijk moeten wenden tot de burgemeester om alsnog bezwaar te maken. De rechtbank vindt dat [B] uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze uitspraak bezwaar moet hebben gemaakt bij de burgemeester om te kunnen spreken van een zo spoedig mogelijk bezwaar.
[4] -
Als [B] binnen die twee weken bezwaar maakt, moet vervolgens beoordeeld worden of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. [B] heeft in dat kader tijdens de zitting aangevoerd dat hij ervan uitging dat hij geen beroep hoefde in te stellen, omdat er al een beroep bij de rechtbank liep over – wat hem betreft – dezelfde kwestie. Voor [B] is nauwelijks relevant welke exploitant [café] exploiteert. Het gaat hem erom dat zijn inhoudelijke bezwaren tegen de terugkeer van de nachthoreca in Zeist, met de daarmee gepaard gaande overlast, worden beoordeeld. [B] heeft niet geweten dat hij daarvoor bezwaar moest maken tegen de vergunning van de nieuwe exploitant en had dat volgens hem ook niet hoeven weten.
-
De rechtbank begrijpt het standpunt van [B] . De burgemeester heeft hem ook niet actief voorgelicht dat hij (mogelijk) toch bezwaar moest maken tegen de nieuw afgegeven vergunning. De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen wettelijke plicht heeft om [B] erop te wijzen dat hij bezwaar moet maken tegen de nieuwe vergunning. De rechtbank vindt dat dit, in dit specifieke geval, wel van de burgemeester verwacht had mogen worden. Het was duidelijk dat [B] zich verzette tegen de terugkeer van de nachthoreca in het centrum van Zeist. Hij heeft daarom beroep ingesteld tegen zowel de vergunningverlening aan [café] als de vergunningverlening aan de in dezelfde straat gelegen discotheek [discotheek] . [B] is het gezicht van het verzet van de buurtbewoners tegen de terugkeer van nachthoreca in het centrum van Zeist en heeft daarover al eerder een voorlopige voorziening procedure gevoerd. Dat hij beroep had ingesteld tegen het bestreden besluit was bij de burgemeester ook bekend. Dat had ertoe moeten leiden dat de burgemeester [B] actiever had betrokken bij de nieuwe vergunningverlening.
-
De burgemeester heeft de rechtbank in een brief van 8 januari 2025, dat is dus binnen de termijn om bezwaar in te stellen, gevraagd hoe zij aankijkt tegen de toepasselijkheid van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in deze situatie. De burgemeester is ervan uitgegaan dat de rechtbank dit stuk zou doorsturen aan [B] en dat [B] er via die route voldoende op geattendeerd zou zijn dat hij bezwaar moest maken tegen de nieuwe vergunning. Het is echter maar de vraag of [B] dat uit die brief had moeten en kunnen begrijpen. De rechtbank vindt bovendien dat de burgemeester [B] zelf op de hoogte had moeten stellen van het nieuwe besluit en van het feit dat [B] daartegen (mogelijk) bezwaar moest maken. Juist omdat de burgemeester zelf kennelijk ook twijfels had over de toepasselijkheid van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in dit geval, had hij [B] erop moeten wijzen dat hij voor alle zekerheid bezwaar moest maken tegen het nieuwe besluit, om zo te voorkomen dat [B] met lege handen zou komen te staan. De overschrijding van de bezwaartermijn zou om die reden verschoonbaar kunnen zijn.
-
Tijdens de zitting is ook besproken of een eventueel alsnog in te dienen bezwaar van [B] als rechtstreeks beroep behandeld zou kunnen worden door de rechtbank, samen met het beroep van [B] dat is gericht tegen de eerder genoemde vergunningverlening aan discotheek [discotheek] .
[5] Het is aan [B] om bij de burgemeester schriftelijk te verzoeken om zo’n rechtstreeks beroep. Het is vervolgens aan de burgemeester om hiermee in te stemmen en het bezwaarschrift door te sturen naar de rechtbank. -
Als partijen willen dat deze procedure gelijktijdig wordt behandeld met het beroep over de vergunningverlening aan discotheek [discotheek] , moet een verzoek om rechtstreeks beroep van [B] eveneens binnen twee weken na verzending van deze uitspraak bij de burgemeester zijn ingediend en de burgemeester moet het zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk naar de rechtbank sturen. Daarbij denkt de rechtbank ook aan een termijn van twee weken.
Het beroep van [C] en [D]
-
Ook het beroep van [C] en [D] is niet-ontvankelijk, maar wel om een andere reden. De rechtbank oordeelt namelijk dat zij, gelet op de locatie van [café] ten opzichte van hun woonadres, geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2 van de Awb, bij de vergunningverlening. De rechtbank licht dat hierna toe.
-
In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb staat dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de rechtbank naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
[6] -
[C] en [D] wonen hemelsbreed 163 meter van [café] en over de weg is de afstand 270 meter. Tussen hun woning en het café staat bebouwing. [C] en [D] hebben dus geen zicht op het café. Dat roept daarom de vraag op of zij zich voldoende onderscheiden van anderen. Zij hebben, ondanks dat de rechtbank daarnaar heeft gevraagd in het e-mailbericht van 8 september 2025, ook niet uiteengezet welke feitelijke gevolgen zij ondervinden van de aanwezigheid van het café. Volgens de burgemeester wonen zij niet in een straat die bekendstaat als aanfietsroute naar het café. [B] heeft op de regiezitting gewezen op mogelijke drugsoverlast en hij heeft genoemd dat [C] een geval van vernieling heeft gemeld. Daargelaten dat [B] niet gemachtigd is om namens [C] en [D] op te treden, is deze overlast niet concreet toegelicht en ook niet zonder meer gerelateerd aan de aanwezigheid van [café] in Zeist. Dit is daarom onvoldoende om hierin een direct belang te zien voor [C] en [D] . De overlast die verder in het beroepschrift is verwoord, is de overlast die andere indieners van het beroepschrift, die in een andere straat wonen, van het café stellen te ondervinden. Deze andere indieners hadden samen met [C] en [D] aanvankelijk beroep ingesteld tegen de vergunningverlening, maar zij hebben dat beroep ingetrokken. [C] en [D] hebben de regiezitting niet bijgewoond en de mogelijke overlast ook niet toegelicht.
-
De rechtbank komt tot de conclusie dat [C] en [D] te ver weg wonen van het café en geen gevolgen van enige betekenis van het café ondervinden. Zij kunnen daarom niet worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Hun beroep is om die reden niet-ontvankelijk. Het beroep van de voormalig exploitant
-
Ook het beroep van de voormalig exploitant is niet-ontvankelijk. In zijn geval is relevant dat de exploitatievergunning die hij had, inmiddels is ingetrokken. Uit artikel 6:19, eerste lid, van de Awb volgt dat het beroep dat de voormalig exploitant heeft ingediend tegen het bestreden besluit zich van rechtswege richt tegen het intrekkingsbesluit, maar alleen als hij daar nog belang bij heeft. De voormalig exploitant heeft niet toegelicht waaruit dit belang nog bestaat. De voorwaarden die in bezwaar aan de vergunning zijn verbonden en waartegen het beroep van de voormalig exploitant zich richt, zijn als gevolg van de intrekking immers van tafel. De voormalig exploitant heeft dus geen belang meer bij zijn beroep. Daarom is zijn beroep eveneens niet-ontvankelijk. Conclusie en gevolgen
-
Alle beroepen zijn niet-ontvankelijk. Dat betekent dat de rechtbank deze niet inhoudelijk zal behandelen. De voormalig exploitant, [B] , [C] en [D] krijgen het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van der Knijff, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2227.
Artikel 6:7 van de Awb.
Artikel 6:11 van de Awb.
Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1830.
Artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb.
Vergelijk de uitspraak van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:169.