Uitspraak inhoud

Strafrecht Zittingsplaats Utrecht

Parketnummer: 16.701630.13 (herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling) Zaaksnummer VI: 99-000621-44

Beslissing op grond van artikel 6:6:21, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering van de meervoudige kamer voor strafzaken van 18 september 2025

op de vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in de zaak tegen:

[veroordeelde] , geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] , thans verblijvende in de PI [locatie] , [plaats 1] (hierna verder: de veroordeelde).

1 1. De procedure

Bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 september 2014 (parketnummer 21-001873-14) is de veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren en bij het onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 juli 2013 (parketnummer 23-002580-11) is de veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken.

De veroordeelde is, gelet op artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), op 25 oktober 2020 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en onder de volgende bijzondere voorwaarden: een meldplicht bij de reclassering, opname in een zorginstelling (klinische behandeling), behandeling door een deskundige of zorginstelling, inclusief een kortdurende klinische opname ten behoeve van detoxificatie, stabilisatie en/of diagnostiek (ambulante behandeling), begeleid wonen of maatschappelijke opvang en andere voorwaarden die zien op het gedrag, zoals meewerken aan middelencontrole.

De proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling liep af op 8 juli 2025, maar is bij beslissing van 25 juni 2025 door de politierechter van deze rechtbank verlengd met een maximum van 365 dagen.

De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 1 augustus 2025 strekt ertoe dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling herroept voor een periode van 998 dagen, omdat de veroordeelde zich gedurende voornoemde proeftijd niet heeft gehouden aan de bijzondere voorwaarden die aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling zijn verbonden.

Vervolgens heeft de officier van justitie de aanhouding van de veroordeelde bevolen. De veroordeelde is op 29 juli 2025 aangehouden. Op 1 augustus 2025 is de voorwaardelijke invrijheidstelling door de rechter-commissaris geschorst. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu de vordering op 1 augustus 2025 is ontvangen op de griffie van de rechtbank en de grond bevat waarop zij berust.

2 Het onderzoek op de zitting Het onderzoek vond plaats is op de openbare zitting van 4 september 2025. Daarbij zijn gehoord:

  • de officier van justitie, mr. V. Boelhouwers;

  • de veroordeelde, bijgestaan door mr. V. Poelmeijer, advocaat te Amsterdam;

  • mevrouw W. Schijff, reclasseringswerker bij GGZ Tactus Zutphen .

Zoals besproken op de zitting heeft de officier van justitie op verzoek van de rechtbank na de zitting per e-mail van 10 september 2025 een overzicht aangeleverd met daarin opgenomen de data waarop de veroordeelde in detentie heeft gezeten of in een kliniek opgenomen is geweest. De raadsman van de veroordeelde heeft hier per e-mail van 10 september 2025 op gereageerd.

3 De rapportage en toelichting daarop

Uit het advies van W. Schijff van 30 juli 2025 is gebleken dat de reclassering, gelet op de houding en het gedrag van de veroordeelde, geen mogelijkheden meer ziet om de veroordeelde via een reclasseringstoezicht en (overige) bijzondere voorwaarden te begeleiden en de risico's tot een aanvaardbaar niveau te beperken. De reclassering heeft dit als volgt toegelicht.

De veroordeelde heeft van 2014 tot 2020 gedetineerd gezeten. Vanaf 2020 is hij meerdere keren voorwaardelijk in vrijheid gesteld, maar heeft hij ook meermalen zijn bijzondere voorwaarden overtreden, waardoor zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.) ook herhaald herroepen is. In januari 2025 is de veroordeelde, na een gedeeltelijke herroeping van zijn v.i., opgenomen in [instelling] in [plaats 2] voor een nieuwe behandelpoging. Op 29 juli 2025 is het behandelteam tot de conclusie gekomen dat het behandelplafond met de veroordeelde is bereikt. De situatie binnen deze kliniek wordt als niet langer houdbaar geacht door de houding van de veroordeelde. Het lukt de veroordeelde niet om zich aan de gemaakte afspraken en voorwaarden te houden. Doorstromen vanuit de gesloten fase in Zutphen naar de open fase in Apeldoorn wordt als niet haalbaar gezien en er zijn geen andere mogelijkheden op uitstroom om de risico's te kunnen beperken. De behandelaren hebben aangegeven dat de veroordeelde niet groepsgeschikt is, aangezien hij met zijn gedrag en houding het groepsmilieu ontwricht. Daarnaast heeft de veroordeelde veel ondersteuning nodig, maar kan hij dat eigenlijk moeilijk verdragen. De reclassering schat het risico op recidive in als hoog. Ook het risico op letsel en het risico op het onttrekken aan voorwaarden wordt ingeschat als hoog. Hoewel er sinds zijn aanhouding voor het indexdelict geen delicten hebben plaatsgevonden, heeft de veroordeelde ook een lange tijd gedetineerd gezeten, dan wel reclasseringsbemoeienis gehad binnen het v.i.-kader. Er heerst instabiliteit op vrijwel alle leefgebieden. Er is geen zicht op wonen en werk. Er is nog steeds sprake van schuldenproblematiek en in verband met zijn impulsiviteit is er twijfel of hij verantwoord kan omgaan met zijn financiën. Bovendien zal de kans op een terugval in middelengebruik toenemen wanneer geen sprake (meer) is van een stabiele, gestructureerde daginvulling en is de veroordeelde niet in staat om zelfstandig het hoofd te bieden aan stressvolle zaken en tegenslagen en bestaat er twijfel of hij zelf om hulp kan vragen en accepteren.

De reclassering ziet geen andere mogelijkheid dan een herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling te adviseren.

Mevrouw Schijff, reclasseringswerker, is op de zitting als deskundige gehoord en heeft benadrukt dat er binnen de reclassering echt geen mogelijkheden meer worden gezien. De veroordeelde is viermaal klinisch opgenomen geweest en slechts eenmaal is dit positief beëindigd en daarna gevolgd door een begeleid wonen traject (bij Exodus), maar dat traject is vervolgens ook mislukt. Behandeling is dus niet mogelijk gebleken en begeleiding ook niet. Mocht de rechtbank niet overgaan tot herroeping van de v.i. dan is het zeer de vraag of er überhaupt nog een kliniek is die de veroordeelde kan opnemen, gezien de hiervoor omschreven problematiek. De [instelling] is in ieder geval een afgesloten traject. Daarnaast is de vraag of een nieuwe klinische opname nog te realiseren is gelet op de wachtlijsten voor dergelijke klinieken. Bij herroeping van de v.i. kan de veroordeelde tijdens het uitzitten van het strafrestant vanuit de penitentiaire inrichting wellicht nog enige hulp krijgen bij het op orde krijgen van de diverse leefgebieden.

4 De standpunten

4.1 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft de schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gehandhaafd. De officier van justitie heeft daartoe het volgende aangevoerd.

De veroordeelde is per 23 januari 2025 opgenomen in de [instelling] in [plaats 2] voor behandeling van zijn verslavingsproblematiek en delictgedrag. Op 29 juli 2025 is de klinische behandeling van de veroordeelde voortijdig negatief beëindigd. In het begin was de veroordeelde gemotiveerd en werkte hij mee, maar na enkele weken veranderde zijn houding. Hij zocht steeds vaker de grenzen op, gedroeg zich provocerend richting groepsgenoten, trok zich terug en het contact met hem werd moeizamer. Na verlenging van de proeftijd op 25 juni 2025 trok de veroordeelde zich volledig terug en verdween het vertrouwen van het behandelteam en de toezichthouder. Hij week opnieuw af van de verlofplanning, toonde geen inzicht in zijn gedrag en scoorde vervolgens drie keer positief op cannabis bij urinecontroles. Hij gaf daarbij geen blijk van spijt of motivatie om zijn gedrag aan te passen en ondanks de gemaakte afspraken bleef hij moeite houden met het naleven van voorwaarden. In de periode die volgde, ontving de kliniek signalen dat groepsgenoten zich onveilig voelden door intimiderend gedrag van de veroordeelde. De veroordeelde negeerde het personeel en er was geen contact met hem te krijgen. Ook heeft hij na overdracht van het toezicht aan Tactus Reclassering Zutphen een ernstig beledigend WhatsApp-bericht verstuurd naar zijn oude toezichthouder. Het behandelteam constateerde dat het behandelplafond is bereikt en dat voortzetting geen meerwaarde heeft.

4.2 Het standpunt van de verdediging

De advocaat van de veroordeelde heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen en dat de veroordeelde in vrijheid moet worden gesteld. Subsidiair heeft de advocaat van de veroordeelde zich op het standpunt gesteld dat de vordering beperkt moet worden tot 161 dagen, dan wel 172 dagen in plaats van 998 dagen. Meer subsidiair heeft de advocaat verzocht om de veroordeelde opnieuw in een kliniek te plaatsen en dan een nieuw onderzoek te laten doen door de reclassering naar de mogelijkheden van begeleid wonen.

De advocaat van de veroordeelde heeft – kort gezegd – met verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad aangevoerd dat het strafrestant veel lager is dan de door de officier van justitie in haar vordering genoemde 998 dagen. Niet alleen de detentieperiodes na de herroeping van de v.i., maar ook de periodes dat de veroordeelde klinisch opgenomen is geweest, moeten als vrijheidsbenemend worden beschouwd en dus in mindering worden gebracht op het strafrestant. Volgens de berekening van de advocaat komt het strafrestant op 161, dan wel 172 dagen. Dit is (indien niet tot herroeping wordt overgegaan) te kort is om nog een nieuwe klinische opname van de veroordeelde (met een begeleid wonen traject) te bewerkstelligen. Bovendien is door de politierechter van deze rechtbank op 25 juni 2025 tot verlenging van de proeftijd overgegaan, met het doel om de kliniek nog iets meer tijd te geven om de behandeling te kunnen afronden. De bedoeling was om toe te werken naar een einde van het traject en de veroordeelde op eigen benen te gaan laten staan.

5 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank overweegt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk kan worden herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarden niet heeft nageleefd.

Op grond van het dossier en het onderzoek op de zitting is de rechtbank van oordeel dat gebleken is dat de veroordeelde zich niet (voldoende) heeft gehouden aan de aan hem gestelde bijzondere voorwaarden. Hij heeft een onvoldoende open, gemotiveerde en meewerkende houding gehad met betrekking tot de bijzondere voorwaarden. De veroordeelde heeft onvoldoende meegewerkt aan de klinische behandeling, onder meer door af te wijken van de verlofplanning. Hij heeft daarnaast een paar keer een positieve middelencontrole gehad en is daar niet open over geweest. Daarbij was de veroordeelde moeizaam in het contact met de begeleiding, negeerde hij het personeel van de kliniek en heeft hij zich provocerend opgesteld richting groepsgenoten. Ondanks waarschuwingen en het maken van afspraken kwam er geen verbetering in het gedrag van de veroordeelde en toonde hij geen inzicht in zijn eigen gedrag. Ook ter zitting laat de veroordeelde een vooral externaliserende houding zien.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering van de officier van justitie voor toewijzing in aanmerking komt. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een gedeeltelijke toewijzing van de vordering. De veroordeelde heeft zich bij herhaling niet gehouden aan de voorwaarden en ook eerdere herroepingen van de v.i., die een signaal voor de veroordeelde hadden moeten zijn om zich (blijvend) aan de voorwaarden te houden, hebben onvoldoende effect gehad. Daarbij komt dat vanuit de [instelling] is bericht dat het behandelplafond is bereikt en dat uit het rapport van de reclassering blijkt dat zij geen mogelijkheden meer ziet om de veroordeelde door toezicht en bijzondere voorwaarden te begeleiden en de risico’s tot een aanvaardbaar niveau te beperken. De rechtbank zal dan ook de vordering geheel toewijzen.

Omvang van het strafrestant

De vraag die dan beantwoord moet worden, is wat de omvang van het strafrestant is. Aan de veroordeelde is in 2014 een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren opgelegd en daarnaast (reeds in 2013) een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Ten tijde van de v.i. van de veroordeelde op 25 oktober 2020 bedroeg het strafrestant 1343 dagen. Daarna is de v.i. een aantal keer herroepen: op 9 december 2020 voor 27 dagen, op 9 juli 2021 voor 34 dagen, op 3 februari 2022 voor 134 dagen en op 16 augustus 2024 voor 150 dagen. Gedurende deze dagen heeft de veroordeelde eveneens in detentie gezeten. Dat deze dagen (in ieder geval) in mindering moeten worden gebracht op het strafrestant staat tussen de officier van justitie en de verdediging niet ter discussie. In totaal gaat het om 345 dagen, zodat 998 (1343 – 345) dagen resteren.

Van die 998 dagen moeten nog af worden gehaald de 30 dagen die de veroordeelde in detentie heeft doorgebracht in afwachting van een plek in een kliniek (als gevolg van de beslissing van de politierechter van 3 januari 2025). Dit brengt het strafrestant op 968 dagen. Daarnaast is de rechtbank, met de verdediging, van oordeel dat tevens op het strafrestant in mindering moeten worden gebracht de dagen die de veroordeelde thans in detentie zit. De veroordeelde is op 29 juli 2025 aangehouden en zit, tot de datum van deze beslissing gerekend (18 september 2025), in totaal 51 dagen vast. Dat betekent dat na aftrek van huidige detentie 917 dagen resteren.

Ter beantwoording ligt vervolgens de vraag voor of de tijd die gemoeid is geweest met gedwongen klinische opname van de veroordeelde als een vorm van vrijheidsbeneming moet worden aangemerkt en voor aftrek van de v.i. in aanmerking komt.

Aftrek van de klinische opnames op het strafrestant

De rechtbank overweegt dat op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad[1] geldt dat indien de onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor 1 januari 2018 is uitgesproken (zoals in deze zaak), de bijzondere voorwaarden die door het Openbaar Ministerie (OM) worden verbonden (aan een proeftijd) in een uitzonderlijk geval onverenigbaar zijn met artikel 7 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Dat is het geval indien daardoor ten nadele van de veroordeelde wijziging wordt gebracht in de aard en de maximale feitelijke duur van de door de rechter opgelegde vrijheidsstraf. Zo'n situatie doet zich in het bijzonder voor wanneer die voorwaarden vrijheidsbeneming, bijvoorbeeld vanwege (gedwongen) opneming in een zorginstelling, met zich brengen van een langere duur dan ten hoogste mogelijk was op grond van artikel 15c lid 3 Sr zoals dat gold voor 1 januari 2018, te weten van een duur gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend. Kort gezegd mag de maximale duur van de oorspronkelijk opgelegde vrijheidsstraf dus niet worden overschreden door een (bijzondere) voorwaarde die vrijheidsbeneming met zich brengt. Als de klinische opnames als vrijheidsbenemend zijn te kwalificeren en de vordering tot herroeping van de v.i. met 917 dagen zou worden toegewezen, dan zou de veroordeelde vanwege de klinische opnames per saldo langer van zijn vrijheid worden beroofd dan het totaal van gevangenisstraffen die hem bij arrest van 22 september 2014 en bij arrest van 5 juli 2013 zijn opgelegd. Dat is naar het oordeel van de rechtbank een uitzonderlijke omstandigheid die strijd zou opleveren met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in art. 7 EVRM.

De rechtbank moet dan ook beoordelen of in dit geval de klinische opnames vrijheidsbenemend waren.

De officier van justitie heeft ter zitting aangevoerd dat geen sprake is geweest van vrijheidsbeneming,maar slechts van vrijheidsbeperking, omdat de veroordeelde steeds heeft meegewerkt aan de klinische opnames. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Klinische opname heeft een vrijheidsbenemend karakter. In zoverre verschilt klinische opname van de andere gestelde bijzondere voorwaarden, die niet vrijheidsbenemend, maar vrijheidsbeperkend zijn. Daarbij komt dat veroordeelde weinig keuze heeft bij het meewerken aan klinische behandeling: het niet meewerken aan deze vrijheidsbeneming wordt immers direct bedreigd met andere vrijheidsbeneming, het herroepen van de v.i.

De officier van justitie heeft verder geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan geoordeeld moet worden dat in dit concrete geval de door de veroordeelde ondergane verplichte klinische opnames niet kunnen worden aangemerkt als vrijheidsbeneming. De klinische opnames moeten daarom in mindering worden gebracht op het strafrestant. De rechtbank zal hierna toelichten voor hoeveel dagen de herroeping van de v.i., met inachtneming van aftrek van de klinische opnames, zal worden toegewezen.

Uit het door de officier van justitie na de zitting overgelegde overzicht volgt dat de veroordeelde gedurende 708 dagen in een kliniek heeft gezeten. Met de verdediging constateert de rechtbank dat in het overzicht de periode tussen 24 maart 2021 en 22 april 2024 ten onrechte niet in de berekening is meegenomen. Dit brengt mee dat 27 dagen bij die 708 dagen opgeteld moeten worden, zodat de duur van de klinische opnames in totaal 735 dagen bedraagt. Uit het voorgaande volgt dat het strafrestant na aftrek van de klinische opnames 182 (917 - 735) dagen betreft. De rechtbank oordeelt dat ook de periodes dat veroordeelde ten behoeve van detoxificatie kortdurend in een kliniek heeft gezeten van het strafrestant moeten worden afgetrokken. De kortdurende klinische opname ten behoeve van detoxificatie maakt weliswaar onderdeel uit van de bijzondere voorwaarde dat veroordeelde mee moet werken aan een ambulante behandeling, en dus van een vrijheidsbeperkende voorwaarde, maar die voorwaarde kan gepaard gaan met een kortdurende vrijheidsbeneming. Om aan de vrijheidsbeperkende voorwaarde van ambulante behandeling te kunnen voldoen, heeft veroordeelde eerst twee keer (in totaal 21 dagen) aan de vrijheidsbenemende klinische detoxificatieopname moeten meewerken. Ook deze periode moet daarom van het strafrestant worden afgetrokken. De slotsom van het voorgaande is dat de vordering van de officier van justitie wordt toegewezen voor 161 (182 – 21) dagen.

6 De beslissing

De rechtbank:

  • wijst toe de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling;

  • gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog moet worden ondergaan, te weten voor de duur van 161 dagen;

  • bepaalt dat, gelet op de beslissing van de rechter-commissaris tot schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling, de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf wordt geacht te zijn hervat op de dag van de aanhouding als bedoeld in artikel 6:3:15 van het Wetboek van Strafvordering.

  • heft op de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.

Deze beslissing is genomen door mr. G.K.L. de Wijkerslooth de Weerdesteijn, voorzitter, mr. J.F. Haeck en mr. J. Edgar, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.S. Wijkstra als griffier en uitgesproken ter openbaar terechtzitting van deze rechtbank van 18 september 2025.

mr. J.F. Haeck is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen

HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850 en HR 13 november 2024, ECLI: NL:HR:2024:1515.


Voetnoten

HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850 en HR 13 november 2024, ECLI: NL:HR:2024:1515.