Terug naar bibliotheek
Rechtbank Midden-Nederland

ECLI:NL:RBMNE:2025:4876 - Rechtbank Midden-Nederland - 15 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBMNE:2025:487615 september 2025

Rechtsgebieden

BestuursrechtBestuursprocesrecht

Uitspraak inhoud

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 24/7520

(gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen),

en

(gemachtigden: mr. D.L.H.H. van Hout en B.J.B. Dekker).

  1. Deze uitspraak gaat over de intrekking van de aan eiser verleende politietoestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten voor een beveiligingsorganisatie. Eiser is het niet eens met deze intrekking. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of verweerder de politietoestemming heeft mogen intrekken.

Procesverloop

  1. Met het bestreden besluit van 5 november 2024 op het bezwaar van eiser is de commandant bij het besluit gebleven.

  2. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

  3. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

  4. De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

  1. Eiser is werkzaam bij [bedrijf] te [luchthaven] . Op 9 april 2024 is aan eiser toestemming verleend om beveiligingswerkzaamheden te verrichten voor een beveiligingsorganisatie in de zin van artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).

  2. Uit onderzoek naar eisers betrouwbaarheid is gebleken dat op 9 juni 2024 een proces-verbaal tegen eiser is opgemaakt vanwege een vermoedelijke overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (weigeren ademanalyse), waarvoor eiser op 18 juni 2024 is gedagvaard. Aan dit proces-verbaal ligt ten grondslag dat op eiser 9 juni 2024 als bestuurder van een personenauto vermoedelijk betrokken is geweest bij een (eenzijdig) verkeersongeval op de snelweg Al waarbij eiser in een spin is geraakt en vervolgens van de snelweg is geraakt. De ter plaatse gekomen politieambtenaren hebben met eisers medewerking een voorlopig ademonderzoek (blaastest) afgenomen, ter controle op de aanwezigheid van een stof die de rijvaardigheid kan beïnvloeden. Nadat het voorlopig ademonderzoek een positieve alcoholindicatie genereerde, gaf eiser aan een feestje te hebben gehad waarbij hij alcohol had gedronken. Hierop is eiser aangehouden op verdenking van het rijden onder invloed en overgebracht naar het politiebureau. Uit het proces-verbaal blijkt dat eiser daar niet heeft meegewerkt aan het ademanalyseonderzoek.

  3. Vervolgens heeft de commandant bij het primaire besluit van 16 juli 2024 de toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden ingetrokken op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr in samenhang met paragraaf 3.3, sub b, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (Bpbr). Eiser beschikt niet langer over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Gelet op de ernst van het door eiser vermoedelijk gepleegde strafbare feit en de omstandigheden waar onder dit feit is gepleegd acht de commandant, gelet op alle feiten en omstandigheden, het intrekken van de toestemming een geschikt, noodzakelijk en evenwichtig middel.

  4. Bij het bestreden besluit is de commandant bij dit besluit gebleven.

Beoordeling door de rechtbank

Toetsingskader

  1. De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.

Was de korpschef bevoegd tot het intrekken van de toestemming?

  1. Eiser is het niet eens met de intrekking van de toestemming en voert daartoe de volgende gronden aan. Eiser betwist dat hij een ademanalyse heeft geweigerd. Eiser heeft alleen aangegeven dat hij door de gehele situatie (een eenzijdig auto-ongeluk met veel schade) enorm in de war en geschokt was, en dat hij daarom eerst overleg met een advocaat wilde hebben. De politie heeft dit blijkbaar opgevat als en weigering van een ademanalyse. Eiser is aangehouden op verdenking van het rijden onder invloed en het weigeren van een ademanalyse, maar is nog niet veroordeeld. Het staat onvoldoende vast onder welke omstandigheden het een en ander heeft plaatsgevonden.

  2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling komt de commandant beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is voor werkzaamheden in de particuliere beveiligingsbranche. Die beoordelingsruimte heeft de korpschef ingevuld met de Bpbr. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven moeten zijn.[1]

  3. De rechtbank is van oordeel dat de commandant zich op grond van een op ambtseed opgesteld proces-verbaal op het standpunt heeft mogen stellen dat er sprake was van een serieuze en actuele verdenking ten aanzien van overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet (weigeren ademanalyse). In beginsel mag de commandant, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven.[2] Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om te twijfelen aan de inhoud van dit proces-verbaal. Eiser voert aan dat hij geschokt en in de war was door de hele situatie, maar het is voldoende aannemelijk dat eiser heeft geweigerd mee te werken aan de ademanalyse. Uit het proces-verbaal volgt namelijk dat aan eiser meerdere malen is medegedeeld en dat eiser zelfs is gevorderd om medewerking te verlenen aan de ademanalyse waarbij de consequenties van het niet meewerken aan eiser zijn uitgelegd. Dat eiser niet bewust de ademanalyse heeft geweigerd volgt niet uit het proces-verbaal. Ook volgt uit artikel 3.3 onder b, van de Bpbr dat een serieuze verdenking van een misdrijf voldoende is voor intrekking van de politietoestemming. Dat er (nog) geen strafrechtelijke veroordeling ligt, is dus niet relevant. Dit betekent dat de commandant zich redelijkerwijs op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser onvoldoende betrouwbaar is om werkzaamheden te verrichten voor een beveiligingsorganisatie, zodat de commandant bevoegd was de toestemming in te trekken.

Mocht de commandant van deze bevoegdheid gebruik maken?

  1. Eiser betoogt dat de commandant onvoldoende en gebrekkig heeft gemotiveerd waarom de maatregel noodzakelijk en evenwichtig is. De verdenking van een strafbaar feit maakt niet dat de maatregel noodzakelijk is. Dat zou betekenen dat bij elk strafbaar feit, en daarmee bij elke intrekking van de politietoestemming, de noodzakelijkheid onmiddellijk en automatisch is gegeven en dat strookt juist niet met de vaste lijn van de Afdeling dat de maatregel afgestemd moet zijn op het individuele geval. De algemene standpunten van de commandant dat eiser als verdachte is aangemerkt, dat hij zich recalcitrant heeft gedragen op het politiebureau, in discussie is gegaan met de politieambtenaren vindt eiser onvoldoende. De commandant heeft de factoren dat eiser een onberispelijke staat van dienst heeft, het een eenmalige fout betreft, spijt heeft betuigd, aanzienlijke inkomsten zal missen, eiser nog niet is veroordeeld voor het strafbare feit en geen sprake is van recidivegevaar onvoldoende meegewogen. De commandant had meer en concreter moeten motiveren waarom niet voor andere maatregel had kunnen worden gekozen, zoals een voorwaardelijke intrekking, rekening houdend met de hiervoor genoemde factoren. Dat hij op hoorzitting heeft aangegeven te kunnen werken als automonteur of magazijnmedewerker maakt niet dat hij op dit moment die werkzaamheden verricht.

  2. Dat de commandant de bevoegdheid heeft om de toestemming in te trekken, maakt nog niet dat hij van die bevoegdheid gebruik moet maken. Artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr verplicht de commandant namelijk niet om de toestemming voor het werken bij een beveiligingsorganisatie in te trekken als niet langer aan de eisen wordt voldaan. Er is ruimte voor een belangenafweging, die kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel (artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht). Bij deze toetsing kunnen de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid een rol spelen. De Afdeling acht intrekking van de verleende toestemming op zichzelf geen onredelijk middel om het bovenstaande doel te bereiken.[3] Daarbij blijft echter wel van belang dat de maatregel is afgestemd op een individueel geval. De commandant dient daartoe te motiveren waarom de gekozen maatregel in het specifieke geval, een passende en noodzakelijke maatregel is.[4]Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de maatregel staat de vraag centraal of de maatregel noodzakelijk is om het doel te bereiken. Als het antwoord op die vraag is dat het gewenste doel ook met een minder ingrijpende maatregel dan intrekking van de toestemming kan worden bereikt, dan is de intrekking niet noodzakelijk.[5]

Noodzakelijkheid

  1. De commandant heeft in het bestreden besluit toegelicht dat eiser is aangemerkt als verdachte wegens het weigeren van een ademanalyse waartoe eiser gehouden was, nadat eiser volgens de voorlopige ademtest mogelijkerwijs alcohol had gedronken en hij door de betreffende verbalisanten gevorderd was medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. De verplichting om gevolg te geven aan een dergelijk bevel bestaat ter bevordering van de verkeersveiligheid, die in gevaar wordt gebracht als onder invloed van alcohol aan het verkeer wordt deelgenomen. Eiser zou deze medewerking volgens de verbalisanten hebben geweigerd, waardoor verbalisanten niet hebben kunnen vaststellen of eiser alcohol had gedronken en, zo ja, hoeveel alcohol dat dan was geweest. Het gedrag van eiser valt zodoende niet te rijmen met het verrichten van beveiligingswerkzaamheden en doet afbreuk aan het vertrouwen dat mag worden gesteld in beveiligingsmedewerkers. Van een beveiliger mag worden verwacht dat hij zich onthoudt van dergelijk gedrag, in het bijzonder tegen verbalisanten, en dat hij een samenwerkingspartner is voor de politie. Van een beveiligingsmedewerker mag die goede samenwerking ook worden verwacht in het geval de beveiligingsmedewerker zich op het moment zelf niet direct kan vinden in het optreden van de verbalisanten. Excuses wegen niet zodanig zwaar dat van intrekking niet passend en niet noodzakelijk zou zijn. De rechtbank kan dit standpunt van de commandant volgen. Van iemand die beveiligingswerkzaamheden uitvoert, mag worden verwacht dat diegene niet op deze wijze handelt gelet op de samenwerking met de politie die in zijn functie verlangd wordt. Dit maakt dat de commandant niet hoefde te volstaan met een minder ingrijpende maatregel.

Evenwichtigheid

  1. Ook volgt de rechtbank het standpunt van de commandant dat de belangen van eiser zijn meegewogen, maar dat die niet het gevolg hebben dat van de intrekking van de toestemming had moeten worden afgezien. De omstandigheden dat eiser een onberispelijke staat van dienst heeft, het feit dat het een eenmalige fout van hem betreft, het feit dat hij aanzienlijke inkomsten misloopt en dat hij spijt heeft betuigd, heeft de commandant niet zwaarder mogen laten wegen dan de gedragingen van eiser waarbij sprake is van een serieuze en actuele verdenking, waardoor verweerder twijfelt aan de betrouwbaarheid. De rechtbank begrijpt dat de intrekking van de toestemming een behoorlijke impact heeft op het leven van eiser, waarbij hij onder andere zijn baan als beveiliger en zijn inkomsten verliest. Dit is echter inherent aan de intrekking van de toestemming. Om die reden zijn dit geen persoonlijke belangen die zwaarder – kunnen – wegen dan het algemeen belang van een betrouwbare veiligheidszorg. Daarbij heeft de commandant van belang mogen vinden dat niet gebleken is dat eiser geen mogelijkheden heeft voor ander werk, bijvoorbeeld als automonteur of magazijnmedewerker zoals eiser op de hoorzitting heeft aangegeven. Dat eiser in het verleden gewerkt heeft als automonteur en dat hij niet gelijk in die functie kan werken, betekent niet dat er geen mogelijkheden zijn voor ander werk. Ook heeft de commandant waarde mogen hechten aan het feit dat eiser niet blijvend uit de beveiliging wordt geweerd. Eiser kan – rekening houdend met de maximale terugkijktermijn van vier jaar gerekend vanaf de strafbeschikking – een nieuwe aanvraag doen. Dan kan hij aantonen dat hij de benodigde betrouwbaarheid heeft, waardoor hij in de toekomst wederom de functie van beveiliger uit kan oefenen.

Conclusie en gevolgen

  1. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de commandant redelijkerwijs gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de toestemming voor eiser om beveiligingswerkzaamheden te verrichten in te trekken. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Schnitzler, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2025.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureau’s

Artikel 7

[…]

  1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.

[…]

  1. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.

[…]

Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

3.3 Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden

De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:

[…]

b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.

[…]

Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)

De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.

Sepots, processen-verbaal en mutaties

Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.

[…]

Zie uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4143, en van 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:614.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:729.

zie de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2022 ECLI:NL:RVS:2022:763).

Zie ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564

Zie ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564


Voetnoten

Zie uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4143, en van 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:614.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:729.

zie de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2022 ECLI:NL:RVS:2022:763).

Zie ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564

Zie ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564