ECLI:NL:RBMNE:2025:4732 - Rechtbank Midden-Nederland - 13 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11704294 \ UC EXPL 25-4290
Vonnis van 13 augustus 2025
in de zaak van
VENNOOTSCHAP ONDER FIRMA [eiseres], te [plaats 1] , eisende partij, hierna te noemen: [eiseres] , gemachtigde: TeRecht Gerechtsdeurwaarders en Incasso B.V.,
tegen
1 [gedaagde sub 1] ,
procederend voor zichzelf en in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] , te [plaats 2] ,2. [gedaagde sub 2], procederend voor zichzelf en in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] , te [plaats 2] , gedaagde partijen, hierna samen te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , procederend in persoon.
1 De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding- de conclusie van antwoord- de conclusie van repliek- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2 Waar gaat het over?
2.1. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben met [eiseres] een overeenkomst gesloten voor het geven van zwemlessen aan hun zoon [minderjarige] . [eiseres] geeft les in 10-weekse periodes. [eiseres] vordert 4/10e deel van het lesgeld over de lesperiode die is ingegaan op 4 februari 2024. Dat komt neer op een bedrag van € 154,00. Daarnaast vordert [eiseres] vergoeding van rente en kosten. De vordering wordt afgewezen. Hierna wordt uitgelegd waarom.
3 Het oordeel van de kantonrechter
Partijen hebben een overeenkomst van opdracht gesloten
3.1. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben hun zoon [minderjarige] via internet ingeschreven voor zwemlessen voor de diploma’s A, B en C bij [eiseres] . Daarmee heeft [eiseres] zich verbonden om tegen betaling door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] werkzaamheden te verrichten, namelijk het geven van zwemlessen aan [minderjarige] tot en met het behalen van zijn C-diploma. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben zich verbonden tot het betalen van lesgeld dat verschuldigd is per lesperiode van tien weken. Dit is een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden beschermd tegen oneerlijke bedingen
3.2. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben bij het sluiten van de overeenkomst gehandeld als ‘natuurlijk persoon, anders dan in de uitoefening van een beroep op bedrijf’. Met andere woorden, zij worden aangemerkt als ‘consument’. Dat betekent dat de kantonrechter op grond van Richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13) ambtshalve, dus ook als partijen daar niet om vragen, moet beoordelen of oneerlijke bedingen zijn afgesproken. Bij de beoordeling van de vraag of een beding oneerlijk is, moet de rechter onder meer betrekken welke rechten partijen zouden hebben in het geval het beding niet was overeengekomen. Daarbij is van belang dat uit de wet volgt dat niet kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 7:408 lid 3 BW. Ook kan niet ten nadele van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden afgeweken van artikel 7:408 lid 1 BW en artikel 7:411 BW, omdat zij als ‘consument’ hebben gehandeld.
De overeenkomst is geëindigd op 3 februari 2024
3.3. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben de overeenkomst opgezegd op 3 februari 2024. [eiseres] is echter van mening dat daarmee is opgezegd tegen het einde van de 10-weekse periode die inging op 4 februari 2024. [eiseres] doet daarbij een beroep op (het tweede) artikel 8.2 van de ‘Algemene Voorwaarden van Zwemschool [eiseres] ’ (hierna: Algemene Voorwaarden), waarin het volgende is bepaald:
Opzegging dient uiterlijk vier weken voor aanvang van de nieuwe periode gedaan te worden.
Partijen zijn het er over eens dat deze Algemene Voorwaarden van toepassing zijn. Maar, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen zich op het standpunt dat deze vernietigbaar zijn. Het beroep van [eiseres] op de Algemene Voorwaarden slaagt niet, omdat de kantonrechter van oordeel is dat dit een onredelijk beding is en de kantonrechter het beding daarom vernietigt.
3.4. Artikel 7:408 lid 1 BW bepaalt dat de opdrachtgever de overeenkomst te allen tijde kan opzeggen. Van dit artikel kan niet worden afgeweken in het nadeel van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Dat betekent niet dat partijen in het geheel geen opzegtermijn kunnen afspreken. Uit de parlementaire geschiedenis kan namelijk worden afgeleid dat artikel 7:408 lid 1 BW niet eraan in de weg staat dat een opzegtermijn wordt overeengekomen.
3.5. In (het tweede) artikel 8.2 Algemene Voorwaarden is sprake van zo’n niet toegestane verlenging. [eiseres] heeft met deze bepaling in feite een opzegtermijn bedongen van vier tot bijna veertien weken. Immers, wordt niet opgezegd uiterlijk vier weken ‘voorafgaand aan de nieuwe periode’, dat kan volgens deze bepaling op zijn vroegst worden opgezegd tegen het einde van die nieuwe lesperiode van tien weken. Het beding wordt daarom vermoed onredelijk bezwarend te zijn.
3.6. De kantonrechter is niet bevoegd om de overeenkomst te wijzigen of aan te vullen door in plaats de opzegbepaling van artikel 8.2 Algemene Voorwaarden een opzegtermijn van (maximaal) vier weken te hanteren. Uit artikel 6 lid 1 van Richtlijn 93/13 volgt namelijk dat de rechter niet bevoegd is om een overeenkomst waarin een oneerlijk beding buiten toepassing is gelaten, aan te vullen door een bepaling van nationaal recht in de plaats te stellen van het oneerlijke beding. Dit is inmiddels vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
3.7. Na vernietiging van artikel 8.2 Algemene Voorwaarden blijft over de wettelijke bepaling dat de overeenkomst te allen tijde kan worden opgezegd. De overeenkomst is daarom op 3 februari 2024 geëindigd.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn geen kosten verschuldigd
3.8. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn bij opzegging geen schadevergoeding verschuldigd, behalve voor zover er sprake is van onkosten die niet in het loon zijn inbegrepen of indien [eiseres] schade heeft geleden als gevolg van een bijzonder gevaar dat aan de overeenkomst was verbonden.
De buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente worden afgewezen
3.9. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoeven niet te betalen voor buitengerechtelijke kosten die [eiseres] stelt te hebben gemaakt en zijn ook geen wettelijke rente verschuldigd, omdat de hoofdsom wordt afgewezen.
[eiseres] wordt veroordeeld in de proceskosten
3.10. [eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vergoeden. Omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in persoon hebben geprocedeerd en geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, worden deze kosten begroot op nihil.
4 De beslissing
De kantonrechter
4.1. wijst de vorderingen van [eiseres] af,
4.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , welke kosten worden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. Werner en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2025.
44556
Artikel 7:413 lid 2 BW.
Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 367-368.
ECLI:NL:HR:2023:198, rechtsoverweging 3.4.2.
Artikel 6:237 onder o BW.
Artikel 7:408 lid 3 BW.
Artikel 7:411 lid 1 BW.