Terug naar bibliotheek
Rechtbank Midden-Nederland

ECLI:NL:RBMNE:2025:4383 - Rechtbank Midden-Nederland - 13 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RBMNE:2025:438313 augustus 2025

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 25/2051

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 augustus 2025 in de zaak tussen

ing. [eiser] , uit [woonplaats] (gemeente Utrecht), eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht(het college), verweerder (gemachtigde: mr. J.J. Broeze).

Inleiding

1.1 Met het besluit van 12 september 2024 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een airco op het dak aan de [adres] te [woonplaats] in de gemeente Utrecht (het primaire besluit).

1.2 Op 3 oktober 2024 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.

1.3 Met het bericht van 18 januari 2025 heeft eiser het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar.

1.4 Op 13 maart 2025 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar. Daarbij heeft hij de rechtbank verzocht om de hoogte van de verbeurde bestuurlijke dwangsom vast te stellen[1] en om een nadere rechterlijke dwangsom aan de uitspraak te verbinden[2].

1.5 Op 11 april 2025 heeft het college een besluit genomen op het bezwaar van eiser (het bestreden besluit). Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard.

1.6 Eiser heeft beroepsgronden ingediend tegen het bestreden besluit. Het college heeft daarop gereageerd met een verweerschrift.

1.7 Het college heeft op 14 juli 2025 een dwangsombesluit genomen. Dit beroep is van rechtswege ook gericht tegen het dwangsombesluit, omdat eiser het daarmee niet eens is.[3]

1.8 De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2025 op een zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en de gemachtigde van het college deelgenomen. Beoordeling door de rechtbank

Het geschil

  1. In deze zaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of het college eiser terecht niet als belanghebbende heeft aangemerkt en om die reden zijn bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het toetsingskader

  1. De rechtbank overweegt dat iemand belanghebbende is als diegene een objectief, persoonlijk, eigen rechtstreeks en actueel belang heeft bij een besluit.[4] Volgens vaste rechtspraak is degene die feitelijke gevolgen ondervindt van de activiteit die het besluit toestaat, in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dat uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon- en leefsituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.[5]

Is eiser belanghebbende?

4.1 Eiser stelt dat hij gevolgen ondervindt van de airco en dat hij daarom belanghebbende is. Vanuit zijn woonkamer heeft hij immers permanent zicht op de airco.

4.2 Op de zitting heeft hij zijn standpunt nader toegelicht. Eiser heeft op 28 december 2023 een handhavingsverzoek ingediend tegen het vermeend bouwen in afwijking van de verleende omgevingsvergunning voor de dakopbouw op het adres aan de [adres] . Met de geplaatste airco wordt volgens eiser de maximale bouwhoogte van de dakopbouw overschreden. In die handhavingsprocedure heeft het college eiser wel als belanghebbende heeft aangemerkt.[6] Gelet daarop stelt hij zich op het standpunt dat hij ook in de procedure over het verlenen van de omgevingsvergunning voor de airco als belanghebbende aangemerkt dient te worden.

4.3 Tot slot wijst eiser nog op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 oktober 2024.[7] In die uitspraak heeft de Afdeling niet uitgesloten dat feitelijke gevolgen van enige betekenis uitblijven bij de bouw van een mantelzorgwoning op 56 meter afstand: op voorhand is niet uit te sluiten dat vanaf het perceel zicht zal zijn op de mantelzorgwoning. Eiser stelt, gelet op de afstand tussen zijn woning en de airco en het zicht dat hij heeft op de airco, dat hij op basis van deze uitspraak ook als belanghebbende dient te worden aangemerkt.

4.4 De rechtbank is van oordeel dat eiser geen belanghebbende is, omdat hij geen feitelijke gevolgen van enige betekenis ondervindt van de airco. Weliswaar heeft eiser zicht op de airco, maar van gevolgen van enige betekenis voor de eigen woon- en leefsituatie van eiser is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De afstand van de woning van eiser tot de airco bedraagt meer dan 50 meter, de airco is van beperkte omvang en vanuit de woning is beperkt zicht op de airco. Dat eiser in de eerdere handhavingsprocedure wel als belanghebbende is aangemerkt door het college, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. In die handhavingsprocedure stond niet alleen ter discussie of vergunninghouder in afwijking van de omgevingsvergunning de maximale bouwhoogte had overschreden door de airco te plaatsen, maar ging het om een grotere planologische uitstraling (dakopbouw). De omgevingsvergunning waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt, gaat alleen om een airco van beperkte omvang. Eisers beroep op de uitspraak van 30 oktober 2024 van de Afdeling maakt het oordeel van de rechtbank evenmin anders. Die uitspraak gaat om de bouw van een mantelzorgwoning. De omvang van een mantelzorgwoning is niet vergelijkbaar met een airco van beperkte omvang. Eiser heeft dan ook onvoldoende persoonlijk belang, waarmee hij zich onderscheidt van anderen.

4.5 De rechtbank is van oordeel dat het college eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, is om die reden ongegrond.

Beroep niet tijdig beslissen

5.1 Omdat het college met het bestreden besluit alsnog een besluit op het bezwaar van eiser heeft genomen, is het procesbelang aan het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit komen te ontvallen. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren. Nu eiser het beroep niet tijdig beslissen wel terecht heeft ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Het college heeft dat op de zitting ook aangeboden.

Dwangsom

5.2 Het college heeft zich in het dwangsombesluit van 14 juli 2025 op het standpunt gesteld dat, ondanks het te laat beslissen, geen bestuurlijke dwangsom verschuldigd is, omdat eiser geen belanghebbende is.[8] Het college stelt dat er evenmin een dwangsom is verschuldigd omdat het bezwaar kennelijk-niet-ontvankelijk is verklaard.[9]

5.3 De rechtbank overweegt dat de indiener van een bezwaar die geen belanghebbende is bij het besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt, geen belanghebbende is zoals bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder b, van de Awb.[10] De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat eiser geen belanghebbende is bij het primaire besluit. Dat betekent dat het college geen dwangsom aan eiser is verschuldigd. Het beroep tegen het dwangsombesluit is om die reden ongegrond.

Conclusie en gevolgen

  1. De rechtbank zal het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren, omdat er inmiddels een besluit op bezwaar is genomen. Voor zover het beroep is gericht tegen het bestreden besluit en het dwangsombesluit zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren, omdat eiser geen belanghebbende is. Nu eiser het beroep niet tijdig beslissen terecht heeft ingesteld, heeft het college aangeboden het griffierecht te vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling (parkeerkosten en verletkosten) bestaat gaan aanleiding, omdat de beroepen tegen het bestreden besluit en het dwangsombesluit ongegrond zijn.

Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;

  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit van 11 april 2025 ongegrond;

  • verklaart het beroep gericht tegen het dwangsombesluit van 14 juli 2025 ongegrond;

  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 194, - aan eiser moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Barmentlo, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2025.

de rechter is verhinderd om deze uitspraak te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Op grond van afdeling 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Op grond van artikel 8:55d van de Awb.

Artikel 4:19, eerste lid van de Awb.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 26 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3399, r.o. 5.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, r.o. 3.2.

In de beslissing op bezwaar van 24 juli 2024 in de handhavingsprocedure.

ABRvS 30 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4242, r.o. 13.2.

Zie artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder b, van de Awb.

Zie artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb.

ABRvS 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3139, r.o. 4.1.


Voetnoten

Op grond van afdeling 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Op grond van artikel 8:55d van de Awb.

Artikel 4:19, eerste lid van de Awb.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 26 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3399, r.o. 5.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, r.o. 3.2.

In de beslissing op bezwaar van 24 juli 2024 in de handhavingsprocedure.

ABRvS 30 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4242, r.o. 13.2.

Zie artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder b, van de Awb.

Zie artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb.

ABRvS 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3139, r.o. 4.1.