ECLI:NL:RBMNE:2025:4371 - Rechtbank Midden-Nederland - 17 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/3062
[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. R.J.G. Bäcker),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats] (het college), verweerder (gemachtigde: mr. R. Janssen).
Inleiding
1.1. Deze zaak gaat over de afwijzing van een omgevingsvergunning voor het oprichten van opslagboxen, het kappen van bomen en het aanleggen van een uitrit op de percelen aan de [adres 1] en de [adres 2] te [plaats] .
1.2. Op 18 december 2024 heeft de rechtbank in deze zaak een tussenuitspraak (de tussenuitspraak)
1.3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat er een motiveringsgebrek kleeft aan het bestreden besluit van 6 maart 2024. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.4. Het college heeft in reactie op de tussenuitspraak een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van drie bomen en het realiseren van een uitrit op het perceel nabij [adres 1] te [plaats] . Eiseres heeft hier schriftelijk op gereageerd.
1.5. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Wat vooraf ging
2.1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
2.2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning voor de opslagboxen terecht heeft geweigerd, omdat de particuliere opslag in strijd is met het bestemmingsplan. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet ervan heeft kunnen afzien om in afwijking van het bestemmingsplan toch een omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank heeft daarnaast in de tussenuitspraak geoordeeld dat het college terecht aan de weigering van de omgevingsvergunning ten grondslag heeft gelegd dat het bouwplan niet voldoet aan de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit 2012. Ten aanzien van de weigering van een omgevingsvergunning voor het kappen van bomen heeft de rechtbank geoordeeld dat de weigering op onjuiste gronden is gebeurd. Dit gebrek heeft de rechtbank gepasseerd met artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat eiseres niet is geschaad in haar belangen. De weigering blijft namelijk in stand.
2.3. Ten slotte heeft de rechtbank in de tussenuitspraak vastgesteld dat aan het bestreden besluit, voor zover het de weigering van een uitritvergunning betreft, een motiveringsgebrek kleeft. Het college heeft dit gebrek willen herstellen door het alsnog verlenen van een uitritvergunning bij het besluit van 16 januari 2025.
Beoordeling van de herstelpoging door de rechtbank
3.1. Eiseres is van mening dat het college met het verlenen van de omgevingsvergunning het geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. Volgens eiseres is namelijk geen nieuwe beslissing op bezwaar genomen, maar heeft het college met het verlenen van de omgevingsvergunning de aanvraag laten herleven. Eiseres voert aan dat er nu twee besluiten zijn die tegenstrijdig zijn met elkaar, namelijk het besluit van 6 maart 2024 en de omgevingsvergunning van 16 januari 2025. Eiseres voert verder aan dat het college op deze wijze ten onrechte de proceskosten in bezwaar achterwege heeft gelaten. Tot slot stelt eiseres onder verwijzing naar de tussenuitspraak dat het college ten onrechte de omgevingsvergunning voor het kappen van bomen heeft verleend, terwijl hier geen vergunningplicht geldt.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat het college met de verleende omgevingsvergunning het gebrek heeft hersteld. De rechtbank zal, gelet op het gewijzigde standpunt, het beroep tegen het besluit van 6 maart 2024 gegrond verklaren en het besluit, voor zover het de weigering van een uitrit betreft, vernietigen. De rechtbank zal het college niet opdragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, omdat de rechtbank het besluit van 16 januari 2025 als zodanig aanmerkt.
3.3. De rechtbank merkt daarbij op dat het college met het verlenen van de omgevingsvergunning de eerdere weigering voor het verlenen van de omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitrit heeft herroepen. Anders is het immers niet mogelijk een omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank overweegt dat de herroeping van het primaire besluit is ingegeven door een aan het college te wijten onrechtmatigheid in de juridische grondslag van dat besluit. Dit betekent dat eiseres op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb recht had op een vergoeding van de proceskosten die zij in de bezwaarfase heeft gemaakt. Dit betoog slaagt.
3.4. De rechtbank stelt verder vast dat het besluit van 16 januari 2025, voor zover daarbij een kapvergunning is verleend, niet een herstel van een geconstateerd gebrek is. Zoals de rechtbank in de tussenuitspraak al heeft overwogen, kan het gebrek dat kleeft aan de weigering van de kapvergunning, met artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. De rechtbank heeft het college daarom dan ook geen gelegenheid gegeven om een geconstateerd gebrek te herstellen. Het college heeft desondanks het bestreden besluit van 6 maart 2024 op dit punt gewijzigd door alsnog een kapvergunning te verlenen. Nu eiseres de bomen vergunningvrij en zonder voorschriften wil kunnen kappen, heeft eiseres er voldoende belang bij dat het beroep van rechtswege mede is gericht tegen het besluit van 16 januari 2025, voor zover daarbij de kapvergunning is verleend. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep gegrond is en dat het besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking moet komen. Zoals de rechtbank immers al in de tussenuitspraak heeft geoordeeld, is voor de kap van de bomen geen omgevingsvergunning vereist. De rechtbank ziet geen grond om van dit oordeel terug te komen.
Conclusie en gevolgen
4.1. Het beroep tegen het besluit van 6 maart 2024 is beroep voor zover gericht tegen de weigering van de omgevingsvergunning voor het oprichten van opslagboxen ongegrond. Voor zover gericht tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een uitrit is het beroep gegrond. Voor zover het college met het besluit de kapvergunning heeft geweigerd, is dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd en blijft het besluit van 6 maart 2024 ook op dit onderdeel in stand.
4.2. Het beroep tegen het besluit van 16 januari 2025 is gegrond, voor zover gericht tegen de kapvergunning en voor zover het college geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die zij heeft gemaakt in de bezwaarfase. Het besluit van 16 januari 2025 moet ten aanzien van deze onderdelen worden vernietigd. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door verweerder op de voet van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.294,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 647,- en met wegingsfactor 1).
4.3. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden. Eiseres krijgt ook een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2024, voor zover daarbij de omgevingsvergunning voor het realiseren van een uitrit is geweigerd, gegrond;
-
vernietigt het besluit van 6 maart 2024, voor zover daarbij de omgevingsvergunning voor het realiseren van een uitrit is geweigerd;
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2024 voor het overige ongegrond;
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2025 gegrond, voor zover hierin een omgevingsvergunning voor het kappen van bomen is verleend en aan eiseres geen vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase is toegekend;
-
vernietigt het besluit van 16 januari 2025, voor zover hierin een omgevingsvergunning voor het kappen van bomen is verleend en aan eiseres geen vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase is toegekend;
-
bepaalt dat het eiseres van het college voor haar proceskosten in de bezwaarfase een vergoeding van € 1.294,- krijgt en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 16 januari 2025;
-
veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres in beroep tot een bedrag van
€ 2.267,50;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 371,- aan eiseres te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C.G. van Dijk, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2025.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Rechtbank Midden-Nederland 18 december 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:7275.