Uitspraak inhoud

vonnis

Civiel recht handelskamer

locatie Lelystad

zaaknummer / rolnummer: C/16/574667 / HL ZA 24-121

Vonnis in incident van 31 juli 2024

in de zaak van

[partij 1], woonachtig in [woonplaats] , eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident, advocaat mr. J.P. Sanchez Montoto te Amstelveen,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [partij 2] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats] , gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident, advocaat mr. S. Aartsen te Utrecht.

Partijen zullen hierna [partij 1] en [partij 2] genoemd worden.

1 De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: ­ de dagvaarding met producties 1 t/m 8; ­ de conclusie van antwoord en een incidentele vordering tot onbevoegdverklaring, met producties 1 en 2; ­ de incidentele conclusie van antwoord.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2 Waar gaat deze zaak feitelijk over?

2.1. Partijen hebben in juli 2022 een investeringsovereenkomst gesloten, op grond waarvan [partij 1] een bedrag van € 300.000,00 als investering heeft geleend aan [partij 2] . Volgens [partij 1] moest [partij 2] de leensom na drie maanden conform de afspraak uit de investeringsovereenkomst terug betalen aan [partij 1] . Dat heeft [partij 2] tot op heden niet gedaan. [partij 1] vordert in de hoofdzaak betaling van [partij 2] van een bedrag van € 315.000,00, met rente en kosten. [partij 2] voert geen inhoudelijk verweer tegen betaling van de gevorderde hoofdsom. Wel voert [partij 2] verweer tegen betaling van de gevorderde rente en kosten. Verder heeft [partij 2] een bevoegdheidsincident opgeworpen, waarop eerst moet worden beslist.

In het incident

2.2. [partij 2] vordert in incident dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van dit geschil kennis te nemen. [partij 2] voert aan dat partijen arbitrage zijn overeengekomen, waardoor de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van het geschil. [partij 2] verwijst hiervoor naar artikel 13 van de investeringsovereenkomst. Volgens [partij 2] heeft [partij 1] vrijwillig en ondubbelzinnig afstand gedaan van de toegang tot de overheidsrechter. Hij is een professionele partij en heeft de overeenkomst getekend. Ingeval van onduidelijkheden in de overeenkomst was het aan [partij 1] om daar duidelijkheid over te krijgen, aldus [partij 2] .

2.3. [partij 1] is het niet eens met [partij 2] . Hij betwist dat hij vrijwillig en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht op toegang tot de overheidsrechter. Ook betwist [partij 1] dat hij een professionele partij is. Primair voert hij aan dat partijen geen geldig arbitragebeding zijn overeen gekomen. Subsidiair beroept hij zich op vernietiging van het arbitragebeding.

3 De beoordeling in het incident

3.1. Artikel 13 van de investeringsovereenkomst, waarbij [partij 2] is aangeduid als Party A, luidt als volgt:

13. Disputes and arbitration

Toetsingskader

3.2. Uit de artikelen 1020 en 1022 van het wetboek van Rechtsvordering (Rv) vloeit voort dat partijen kunnen overeenkomen geschillen aan arbitrage te onderwerpen. Wordt een dergelijk geschil toch bij de overheidsrechter aanhangig gemaakt, dan verklaart deze zich onbevoegd, tenzij de arbitrageovereenkomst ongeldig is. De geldigheid van de overeenkomst tot arbitrage moet worden beoordeeld volgens het daarop toepasselijke recht. Op grond van artikel 10:166 BW is een overeenkomst tot arbitrage materieel geldig als zij geldig is naar het recht dat partijen hebben gekozen of naar het recht van de plaats van arbitrage of, indien partijen geen rechtskeuze hebben gedaan, naar het recht dat van toepassing is op de rechtsbetrekking waarop de arbitrageovereenkomst betrekking heeft. Partijen hebben zich niet uitgelaten over de vraag welk recht van toepassing is, terwijl uit artikel 13 van de investeringsovereenkomst volgt dat de overeenkomst wordt beheerst door “the laws of the European Community and that of the Jurisdictions of the Kingdom of The Netherlands as per Party A’s discretion.” Voor zover hieruit al niet een keuze voor Nederlands recht kan worden afgeleid, geldt dat partijen in Nederland woonachtig c.q. gevestigd zijn. In artikel 13 is geen plaats van arbitrage bepaald, zodat daaraan geen andersluidend aanknopingspunt kan worden gevonden voor de bepaling van het toepasselijke (formele) recht. De conclusie is dat Nederlands recht van toepassing is op de vraag of het onderhavige arbitragebeding geldig is.

3.3. Naar Nederlands recht wordt de vraag naar de geldigheid van het arbitragebeding beantwoord aan de hand van de wilsvertrouwensleer en de regels over de totstandkoming van overeenkomsten. Daarbij is van belang dat een arbitrageovereenkomst afstand van toegang tot het bij wet ingestelde gerecht impliceert als bedoeld in artikel 6 EVRM. Volgens vaste rechtspraak moet die afstand vrijwillig en ondubbelzinnig geschieden. Alleen ondubbelzinnige aanknopingspunten voor een afstand tot de overheidsrechter zijn voldoende voor het oordeel dat de wederpartij die afstand mocht begrijpen en verwachten (vgl. ECLI:NL:PHR:2019:154, onder 3.4).

Niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand gedaan

3.4. Met de ondertekening van de investeringsovereenkomst heeft [partij 1] niet vrijwillig en ondubbelzinnig afstand gedaan van het recht op toegang tot de overheidsrechter. Daarvoor is artikel 13 van de investeringsovereenkomst onvoldoende duidelijk. Dit brengt met zich dat tussen [partij 2] en [partij 1] geen geldig arbitragebeding zoals bedoeld in artikel 1022 Rv is overeengekomen. Daartoe is het volgende van belang.

3.5. In de tekst van artikel 13 is niet opgenomen dat alle geschillen uit de overeenkomst door middel van arbitrage moeten worden beslecht door de International Chamber of Commerce in Den Haag, met uitsluiting van de overheidsrechter. Dat dit wel zo moet worden opgevat, volgt niet ondubbelzinnig uit artikel 13 sub e van de investeringsovereenkomst. In die bepaling is niet nader omschreven wat wordt bedoeld met de afkorting ‘ICC’ en met ‘Publication 838’. Het beding bevat ook anderszins geen verwijzing naar de toepasselijke arbitrageregels. Vervolgens is in sub d van artikel 13 vermeld dat geschillen uit de overeenkomst worden beslecht aan de hand van regels van de Europese Gemeenschap, zonder dat ook hier duidelijk wordt gemaakt welke regels dit betreffen en hoe deze bepaling zich verhoudt tot sub b en sub e.

3.6. Vanwege deze onduidelijke bepaling kan de ondertekening van [partij 1] , ongeacht of hij een professionele partij is of niet, niet worden aangemerkt als een ondubbelzinnig aanknopingspunt op basis waarvan [partij 2] mocht begrijpen en verwachten dat [partij 1] ermee instemde zijn recht op toegang tot de overheidsrechter prijs te geven.

Conclusie

3.7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank Midden-Nederland bevoegd is van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen. De incidentele vordering van [partij 2] wordt dan ook afgewezen.

Proceskosten

3.8. [partij 2] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld, waarbij één punt wordt toegekend op basis van het tarief II van € 614,00 (zaak van onbepaalde waarde).

4 De beoordeling in de hoofdzaak

4.1. De rechtbank zal een mondelinge behandeling bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen, partijen gelegenheid te geven hun stellingen nader te onderbouwen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.

4.2. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij op de mondelinge behandeling de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.

4.3. Op de mondelinge behandeling wordt aan de advocaten van partijen de gelegenheid geboden de juridische standpunten van partijen nader toe te lichten. Daarbij mag gebruik worden gemaakt van beknopte spreekaantekeningen. Uitgebreide mondelinge en schriftelijke uiteenzettingen zullen echter niet worden toegestaan.

4.4. Op de mondelinge behandeling zal, eventueel aan de hand van een voorlopig oordeel over de zaak, worden nagegaan hoe de verdere gang van de procedure moet zijn. Daarbij kan ook de mogelijkheid van een schikking of inschakeling van een mediator aan de orde komen. Tijdens of na de mondelinge behandeling kan de rechtbank direct mondeling uitspraak doen.

5 De beslissing

De rechtbank

in het incident

5.1. wijst het gevorderde af,

5.2. veroordeelt [partij 2] in de kosten van het incident, aan de zijde van [partij 1] tot op heden begroot op € 614,00,

5.3. verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,

in de hoofdzaak

5.4. beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen, het nader onderbouwen van hun stellingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de mondelinge behandeling van een nog aan te wijzen rechter van deze rechtbank in beginsel op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,

5.5. bepaalt dat [partij 1] dan in persoon aanwezig moet zijn en dat [partij 2] dan vertegenwoordigd moet zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,

5.6. bepaalt dat de zaak weer op de rol van 14 augustus 2024zal komen voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met december 2024, waarna dag en uur van de mondelinge behandeling zullen worden bepaald,

5.7. bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de mondelinge behandeling zelfstandig zal bepalen,

5.8. bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de mondelinge behandeling dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,

5.9. wijst partijen er op, dat voor de zitting twee uur zal worden uitgetrokken.

Dit vonnis is gewezen door mr. C.P. Lunter en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2024.

5340